C-183/14 Salomie et Oltean
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 13 juni 2014 (Concept-) schriftelijke opmerkingen: 30 juni 2014 Schriftelijke opmerkingen: 30 juli 2014 Trefwoorden: btw; rechtszekerheidsbeginsel; eerbiediging eigendomsrecht (EVRM)
Onderwerp Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (Pb L 347, blz. 1)
Verzoekers hebben tezamen met vijf andere natuurlijke personen een samenwerkingsovereenkomst gesloten tot oprichting van vier flatgebouwen (elk met 33 appartementen). Na de bouw worden de woningen op tien na verkocht (98 in 2008 en 24 in 2009). Daarnaast zijn ook 23 parkeerplaatsen verkocht. Deze transacties zijn niet geregistreerd voor toepassing van btw. De belastingaut (verweerster) heeft betrokkenen aangeslagen voor hun aandeel in de winst, vastgesteld op basis van de gesloten verkoopovereenkomsten. Na controle heeft verweerster geoordeeld dat de partijen economische activiteiten hebben uitgeoefend, namelijk exploitatie van onroerende zaken, die btw-plichtig zijn. Verzoekers hadden dit moeten registreren bij de belastingaut. De vrijstellingsdrempel (van € 35.000) was namelijk al in augustus 2008 overschreden zodat verzoekers vanaf dat moment btw-plichtig waren. Voor de transacties in 2009 worden verzoekers dan ook alsnog aangeslagen, en ook wordt vanaf maart 2010 vertragingsrente opgelegd. Genoemde verzoekers starten een procedure (januari respectievelijk februari 2011) bij de Rb en vragen nietigverklaring van de opgelegde maatregelen en terugbetaling van de geïnde bedragen met rente. De Rb wijst de vorderingen echter af op de grond dat zij daadwerkelijk btw-plichtig geworden waren door zich te verenigen om economische activiteiten uit te oefenen. Verzoeker Salomie wordt voor het recht van aftrek doorverwezen, het verzoek van Oltean wordt afgewezen wegens gebrek aan bewijsstukken. Verzoekers beroepen zich op het rechtszekerheidsbeginsel. Zij stellen dat in 2008 en 2009 geen sprake was van een ‘economische activiteit’ en dat in de ROE btw-wet van die jaren geen aanknopingspunt is verstrekt aangaande de betekenis van de bewoordingen ‘om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen’. Er vloeide uit die regelgeving geen verplichting voort voor natuurlijke personen om zich voor btw-doeleinden te registreren. En voor de periode na oktober 2008 zijn bepalingen op met jurisprudentie van het HvJEU onverenigbare wijze toegepast. Verweerster stelt echter dat van schending van het rechtszekerheidsbeginsel geen sprake is omdat de ROE regelgeving (correcte) omzetting betreft van RL 2006/112, volledig toegankelijk is en de nadien aangebrachte wijzigingen weinig relevant zijn. Het recht van aftrek kan verder buiten beschouwing worden gelaten omdat verzoekers zich niet voor toepassing van de btw hebben laten registreren.
De verwijzende ROE rechter (Hof van Beroep te Cluj) constateert dat hier sprake is van laattijdige reactie van autoriteiten op een situatie die (in ROE) een algemeen verspreide praktijk betreft. (De belastingaut werd door de bij de transacties betrokken notarissen steeds direct op de hoogte gebracht van de gepasseerde transacties). Hij acht het weinig geloofwaardig dat gezien de sinds 2008 uitgebroken financiële crisis niemand geprobeerd zou hebben zijn fiscale toestand te regulariseren indien de belastingaut juiste signalen zou hebben gegeven over de belastbaarheid van deze transacties. Hij legt de volgende vragen voor aan het HvJEU: l. Kan een natuurlijke persoon die zich bij overeenkomst met andere natuurlijke personen heeft verenigd, welke maatschap, die geen rechtspersoonlijkheid heeft en fiscaal niet is aangemeld noch is geregistreerd, is gesloten met het oog op de oprichting van een nog te bouwen onroerend goed (bouwverrichtingen) op een perceel dat tot het privévermogen van enkele contractanten behoort, in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding als een btw-plichtige in de zin van artikel 9, lid 1, van de btw-richtlijn worden aangemerkt, indien de overdrachten van de gebouwen, die op tot het privévermogen van sommige medecontractanten behorende percelen zijn opgericht, op fiscaal gebied door de belastingadministratie aanvankelijk zijn beschouwd als verkopen die tot het beheer van het privévermogen van deze personen behoren? 2. Dienen het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van de bescherming van het gewettigd vertrouwen en de andere algemene rechtsbeginselen zoals die uit de btw-richtlijn voortvloeien, in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding aldus te worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale praktijk waarmee de belastingadministratie ten aanzien van de betrokken natuurlijke persoon eerst de inkomstenbelasting met betrekking tot de overdracht van tot het privévermogen behorende goederen toepast, om vervolgens, zonder dat sprake is van enige wijziging van de toepasselijke basisregeling, haar standpunt twee jaar later op basis van dezelfde feiten te wijzigen en diezelfde verrichtingen als een aan de btw onderworpen economische activiteit te kwalificeren waarvoor zij met terugwerkende kracht aanvullende rechten berekent? 3. Dienen de artikelen 167, 168 en 213 van de btw-richtlijn, gelet op het vereiste van belastingneutraliteit, aldus te worden uitgelegd dat zij in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding eraan in de weg staan dat de belastingautoriteiten weigeren te erkennen dat een belastingplichtige recht heeft op aftrek van de voorbelasting die op de door hem met het oog op de belastbare transacties verkregen goederen en diensten drukt, op de enkele grond dat de betrokkene op het tijdstip waarop die diensten zijn verleend, niet voor btwdoeleinden was geregistreerd? 4. Dient artikel 179 van de btw-richtlijn aldus te worden uitgelegd dat het in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding in de weg staat aan een nationale regeling die een belastingplichtige op wie de uitzonderingsregeling van toepassing is en die tardief de registratie voor btw-doeleinden heeft aangevraagd, de verplichting oplegt om de belasting te betalen die had moeten worden toegepast, zonder dat hem het recht wordt verleend om de voorbelasting af te trekken die voor elke belastbare periode aftrekbaar was, welk recht van aftrek nadien zal worden uitgeoefend via de btw-aangifte die wordt ingediend nadat de belastingplichtige is geregistreerd voor btw-doeleinden, wat mogelijkerwijs gevolgen heeft voor de berekening van de extra rechten?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-161/06 Skoma-Lux; C-368/06 Cedilac; C-385/09 Nidera; C-107/10 Enel Maritsa Iztok; C-180/10 en C-181/10 Slaby Enel Maritsa Iztok 3. EVRM zaak Serkov/Oekraïne Specifiek beleidsterrein: FIN