C-184/16 Petrea
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het vollediger dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 24 mei 2016 Concept schriftelijke opmerkingen: 10 juni 2016 Schriftelijke opmerkingen: 10 juli 2016 Trefwoorden: burgerschap; vrij verkeer personen/werknemers; recht vrije vestiging; verwijdering Onderwerp: - VWEU artikel 18 (non-discriminatie), 45 (vrij verkeer werknemers); artikel 49 (recht vrije vestiging) - Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 (enz. Pb L 158, blz. 77); - Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Pb L 348, blz. 98)
Verzoeker is ROE staatsburger. Hij is in 2011 in GRI gearresteerd wegens medeplichtigheid aan diefstal en veroordeeld tot acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar. Omdat hij als gevaar voor de openbare orde en veiligheid wordt beschouwd krijgt hij een bevel tot terugkeer naar ROE. Hij staat gesignaleerd in zowel het nationale register van ongewenste vreemdelingen als in het SIS (tot en met 30-10-2018). Verzoeker heeft schriftelijk afstand gedaan van rechtsmiddelen en verklaard naar zijn land van herkomst terug te keren. Op 01-09-2013 keert verzoeker in GRI terug en wordt op verzoek ingeschreven als Unieburger. Na nader onderzoek wordt dit bij besluit van 14-10-2014 ongedaan gemaakt en hem tevens aangezegd het land binnen zes dagen (vrijwillig) te verlaten. Verzoeker maakt bezwaar omdat het terugkeerbesluit van 2011 hem niet in een begrijpelijke taal ter kennis gebracht zou zijn, hij niet op de hoogte is van zijn signalering, en dat hij thans geen gevaar meer vormt voor de openbare orde en veiligheid. Zijn bezwaar wordt 10-11-2014 afgewezen omdat verzoeker het eerdere besluit niet is nagekomen en hij nog steeds een gevaar voor de openbare orde/veiligheid zou zijn. Verzoeker dient een verzoek in tot nietigverklaring van het besluit waarbij hij stelt dat hij begin 2012 al is teruggekeerd naar GRI en daar sinds begin 2013 een handel in brandhout drijft. Hij is diverse malen door de politie gecontroleerd maar nooit op zijn signalering gewezen. Hij stelt strijd met het evenredigheidsbeginsel, de beginselen van behoorlijk bestuur en inbreuk op de GRI regelgeving voor wat zijn vrijwillig vertrek binnen de gestelde termijn van zes dagen betreft.
De verwijzende GRI rechter (Rb Thessaloniki) vraagt zich af of de redenen van openbare orde en veiligheid in geval van verzoeker nog aanwezig zijn gezien de verstreken periode van (bijna) drie jaar en of de GRI regelgeving verenigbaar is met EUrecht omdat in GRI recht de gronden en de procedure voor de verwijdering van burgers van de Unie gelijk worden geschakeld met de gronden en de procedure voor verwijdering van de onderdanen van derde landen. Bovendien is de instantie die de verklaring van inschrijving heeft ingetrokken en de terugkeer van verzoeker naar zijn land van herkomst heeft bevolen, niet tot het bevoegde orgaan. Daarnaast heeft hij vragen over de wijze van in kennis stellen van het besluit aan verzoeker. Hij legt de volgende vragen voor aan het HvJEU: 1) Moeten de artikelen 27 en 32 van richtlijn 2004/38/EG, gelezen in samenhang met de artikelen 45 en 49 VWEU en gelet op de procedurele autonomie van de lidstaten en de beginselen van bescherming van gewettigd vertrouwen en van goed bestuur, aldus worden uitgelegd dat deze voorschrijven of toestaan dat een reeds krachtens artikel 8, lid 1, van presidentieel decreet nr. 106/2007 aan een onderdaan van een andere lidstaat verstrekte verklaring van inschrijving als burger van de Europese Unie wordt ingetrokken en dat jegens hem een terugkeerbesluit wordt uitgevaardigd, in het geval dat deze persoon, hoewel hij is ingeschreven in het register van ongewenste vreemdelingen en hem om redenen van openbare orde en veiligheid een inreisverbod is opgelegd, opnieuw de betrokken lidstaat is binnengekomen en zich daar als ondernemer heeft gevestigd zonder overeenkomstig artikel 32 van richtlijn 2004/38 een aanvraag tot opheffing van het inreisverbod in te dienen, terwijl dit inreisverbod een zelfstandige reden van openbare orde vormt die als zodanig de intrekking van de verklaring van inschrijving als burger van een lidstaat rechtvaardigt? 2) Bij een bevestigend antwoord op de vorige vraag, staat deze situatie dan gelijk aan die waarin een burger van de Europese Unie niet rechtmatig op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst verblijft, zodat volgens artikel 6, lid 1, van richtlijn 2008/115/EG de instantie die bevoegd is tot intrekking van de verklaring van inschrijving als burger van de Unie een terugkeerbesluit kan uitvaardigen ondanks dat enerzijds de verklaring van inschrijving naar algemeen aanvaarde opvatting geen verblijfstitel vormt en anderzijds de personele werkingssfeer van richtlijn 2008/115 slechts onderdanen van derde landen omvat? 3) Bij een ontkennend antwoord op de eerste vraag, kunnen dan de intrekking – om redenen van openbare orde en veiligheid – van de verklaring van inschrijving als burger van een andere lidstaat, die geen verblijfstitel vormt, door de bevoegde instanties van de lidstaat van ontvangst, handelend binnen het kader van de procedurele autonomie van de lidstaat van ontvangst, en de gelijktijdige vaststelling van een terugkeerbesluit worden beschouwd als één administratief besluit tot verwijdering in de zin van de artikelen 27 en 28 van richtlijn 2004/38, dat door de rechter getoetst kan worden aan deze bepalingen, die mogelijk de enige wijze beschrijven waarop burgers van de Unie administratiefrechtelijk van het grondgebied van de lidstaat van ontvangst kunnen worden verwijderd? 4) Ongeacht het antwoord op de eerste en de tweede vraag, verzet het doeltreffendheidsbeginsel zich tegen vaste nationale rechtspraak die verbiedt dat de administratieve instanties, en derhalve ook de bevoegde rechterlijke instanties, bij de behandeling van de intrekking van een verklaring van inschrijving als burger van de Europese Unie of de oplegging van een verwijderingsmaatregel op de grond dat in de betrokken lidstaat van ontvangst een inreisverbod geldt voor de onderdaan van een andere lidstaat, onderzoeken in hoeverre bij de uitvaardiging van het bewuste inreisverbod de procedurele waarborgen van de artikelen 30 en 31 van richtlijn 2004/38 in acht zijn genomen? 5) Bij een ontkennend antwoord op de vorige vraag, vloeit dan uit artikel 32 van richtlijn 2004/38 een verplichting voor de bevoegde administratieve instanties van de lidstaat voort om de betrokken onderdaan van een andere lidstaat altijd het verwijderingsbesluit ter kennis te brengen in een taal die hij begrijpt, zodat hij daadwerkelijk gebruik kan maken van de procedurele rechten die hij ontleent aan de genoemde bepalingen van de richtlijn, ongeacht of hij daarom zelf verzoekt? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (zie pagina 3 / 4 van de verwijzingsbeschikking) Specifiek beleidsterrein: VenJ