C-185/15 Kostanjevec
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 25 juni 2015 (Concept-) schriftelijke opmerkingen: 11 juli 2015 Schriftelijke opmerkingen: 11 augustus 2015 Trefwoorden: EEX; ongerechtvaardigde verrijking Onderwerp Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Pb L 12 van 16.1.2001, blz. 1.)
Verzoeker, SLV staatsburger Marjan Kostanjevec sluit in januari 1994 met verweerster, de OOS rechtspersoon F&S Leasing GmbH, een overeenkomst van financiële leasing (voor de aankoop van personenauto) gesloten. Als termijnbetalingen uitblijven start verweerster in 1995 een procedure. Na een wijziging in de procedure (als gevolg van verzet van verzoeker) veroordeelt de rechter in eerste aanleg in april 2004 verzoeker tot betaling. In tweede aanleg (april 2006) wordt verzoekers hoger beroep verworpen Hij dient dan een verzoek tot herziening in. Vóór de uitspraak op dit laatste verzoek treffen partijen een buitengerechtelijke schikking (juli 2006) over het door verzoeker te betalen bedrag + kosten. In juli 2008 volgt uitspraak op verzoekers herzieningsverzoek, worden de eerdere uitspraken vernietigd en wordt de zaak terugverwezen naar de eerste aanleg. Verzoeker heeft dan inmiddels een tegenvordering ingediend tot terugbetaling door verweerster van het in 2006 door verzoeker betaalde bedrag. In de herzieningsprocedure wordt de eerste uitspraak (betalingsbevel) vernietigd en wordt verweerster veroordeeld in de kosten. Dit wordt in tweede aanleg bevestigd. Verweerster zou haar contractuele verplichtingen niet zijn nagekomen. Verzoeker baseert zijn (tegen)vordering op ongerechtvaardigde verrijking wegens wegvallen van de rechtsgrondslag: de uitspraak is immers vernietigd. Verweerster stelt dat verzoeker de vordering als ‘vordering in reconventie’ heeft ingediend, het gevorderde bedrag eerder was vastgesteld in een buitengerechtelijke procedure en gezien verweersters verblijfplaats de SLV Rb niet bevoegd is. Maar zowel in deze als in hogere instantie wordt verweerster in het ongelijk gesteld. De appelrechter leidt bevoegdheid van de SLV gerechten af uit de in Vo. 44/2001 neergelegde bepalingen inzake de bevoegdheid op het gebied van door de consument gesloten overeenkomsten. De leasingovereenkomst heeft verzoeker als privépersoon bij verweerster, die professioneel geldleningen verstrekt, gesloten. De appelrechter erkent dat de rechtsbasis is weggevallen en dat verzoeker heeft betaald om dwangmaatregelen te voorkomen. Ook in deze procedure volgt herziening, nu op verweersters verzoek die blijft bij onbevoegdheid van de SLV rechters.
De verwijzende SLV rechter (hoogste rechterlijke SLV instantie) vraagt zich af hoe nauw het verband moet zijn tussen oorspronkelijke vordering en vordering in reconventie gezien de eis in Vo. 44/2001 dat deze onderling verband houden. Door boven uiteengezette gevolgde procedures is dit strikt gezien hier niet het geval. Ook de door het HvJEU gegeven oordeel dat artikel 15 lid 1 van Vo. 44/2001 waarin het begrip ‘door consumenten gesloten overeenkomsten’ voorkomt, eng dient te worden uitgelegd doet hem besluiten de volgende vragen aan het HvJEU voor te leggen: 1) Moet het begrip tegenvordering in de zin van artikel 6, punt 3, van verordening [OMISSIS] nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat daaronder mede valt de vordering die naar nationaal recht als tegenvordering is ingediend nadat in de herzieningsprocedure een definitief en uitvoerbaar geworden beslissing op de oorspronkelijke vordering van de verwerende partij is vernietigd en dezelfde zaak voor nieuw onderzoek is terugverwezen naar de rechter in eerste aanleg, maar de verzoekende partij in haar op ongerechtvaardigde verrijking gebaseerde tegenvordering terugbetaling vordert van het bedrag dat zij heeft moeten betalen krachtens de – vernietigde – beslissing, uitgesproken in de procedure over de oorspronkelijke vordering van de verwerende partij? 2) Moet het begrip „door consumenten gesloten overeenkomsten” in artikel 15, lid 1, van verordening [OMISSIS] nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat daaronder mede valt de situatie waarin de consument zijn – op ongerechtvaardigde verrijking gebaseerde – vordering indient als een tegenvordering naar nationaal recht die verband houdt met de oorspronkelijke vordering, maar die betrekking heeft op een zaak betreffende een door een consument overeenkomstig genoemde bepaling van verordening [OMISSIS] nr. 44/2001 gesloten overeenkomst en waarmee de verzoeker – consument – terugbetaling vordert van het bedrag dat hij heeft moeten betalen ter uitvoering van een (vervolgens) vernietigde beslissing, uitgesproken in een procedure op de oorspronkelijke vordering van de verwerende partij, en daarmee van het bedrag dat zijn oorsprong vindt in een zaak betreffende een door een consument gesloten overeenkomst? 3) Wanneer in het hierboven omschreven geval de bevoegdheid niet kan worden gebaseerd op de bevoegdheidsregels voor tegenvorderingen en evenmin op de bevoegdheidsregels voor door de consument gesloten overeenkomsten: a) moet het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, van verordening [OMISSIS] nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat daaronder mede valt de vordering die de verzoeker geldend maakt wegens ongerechtvaardigde verrijking, maar die wordt ingediend als een tegenvordering naar nationaal recht, verband houdend met de oorspronkelijke vordering van de verzoekende partij, die de contractuele betrekking tussen partijen betreft, ingeval de vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking tot voorwerp heeft de terugbetaling van het bedrag dat de verzoeker heeft moeten betalen krachtens een (vervolgens) vernietigde beslissing, uitgesproken in een procedure op de oorspronkelijke vordering van de verwerende partij, en daarmee van het bedrag dat zijn oorsprong vindt in een zaak betreffende een verbintenis uit overeenkomst? Voor het geval de voorgaande vraag bevestigend kan worden beantwoord: b) moet in bovenbedoeld geval de bevoegdheid volgens de plaats van tenuitvoerlegging in de zin van artikel 5, punt 1, van verordening [OMISSIS] nr. 44/2001 worden onderzocht aan de hand van de regels voor de nakoming van verbintenissen voortvloeiend uit een vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-190/11 Mühlleitner; C-147/12 ÖFAB Specifiek beleidsterrein: VenJ