C-186/15 Kreissparkasse Wiedenbrück
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 16 juni 2015 (Concept-) schriftelijke opmerkingen: 02 juli 2015 Schriftelijke opmerkingen: 02 augustus 2015 Trefwoorden: btw; afronding Onderwerp Richtlijn 2006/112/EG van de Raad betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde
Verzoekster (kredietinstelling) heeft voor haar transacties met handelaren vanaf 01-01-2008 geen gebruik gemaakt van belastingvrijstelling die zij op grond van de DUI btw-wet kon genieten. Zij verricht in de litigieuze jaren (2009 en 2010) zowel belaste als vrijgestelde handelingen. Op basis van de winstmarges stelt verzoekster de aftrekbare voorbelasting voor 2009 op 13,55% en voor 2010 op 13,18%. Deze bedragen rondt zij voor haar aangiften 2009 en 2010, en voor de herziening voorbelasting over vorige jaren, af naar 14%. Belastingkantoor Wiedenbrück (verweerder) is het met de afronding niet eens en wijzigt verzoeksters aanslagen. Verzoekster baseert zich op artikel 175, lid 1 van RL 2006/112 en stelt dat die formulering eenduidig is en niet op een andere manier mag worden uitgelegd. Het EURrecht maakt geen onderscheid naargelang de omzet-, dan wel de winstmargeverhouding wordt toegepast. De uitspraken waarop verweerder zich baseert zouden op de litigieuze jaren niet meer van toepassing zijn. Verweerder wijst op artikel 175, lid 2 van RL 2006/112 op grond waarvan enkel het aan de hand van de omzet berekende pro-ratatarief mag worden afgerond. Volgens jurisprudentie van het HvJEU mag dit niet wanneer de bedragen van de voorbelasting op grond van de winstmargeverhouding worden vastgesteld. In de DUI btw-wet is voor de betreffende jaren voorgeschreven dat ter berekening van de aftrekbare voorbelasting slechts bij uitzondering, wanneer een verdeling op basis van het beginsel van de ‘economische toerekening’ niet mogelijk is, verdeling op grond van de omzetverhouding mag geschieden. (dit speelt ook in de nog lopende zaak C-322/14). De DUI btw-wet bevat geen uitdrukkelijk afrondingsvoorschrift voor de bepaling van het pro-ratapercentage: het moet door middel van een schatting worden vastgesteld als een getal met twee cijfers na de komma. Het is de verwijzende DUI rechter (Finanzgericht Münster) niet geheel duidelijk of volgens RL 2006/112 een afronding moet worden toegepast wanneer een onderneming de winstmargeverhouding hanteert. Daarover gaat de eerste prejudiciële vraag. In de DUI btw-wet is (voor de litigieuze jaren) evenmin een uitdrukkelijk afrondingsvoorschrift opgenomen bij (her)berekening van voorbelasting. De verwijzende rechter kan niet uitsluiten dat de afrondingsregel van artikel 175 lid 1 hier dient te worden toegepast. Hij stelt het HvJEU de volgende vragen: 1) Dienen de lidstaten de afrondingsregel van artikel 175, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde toe te passen wanneer het aftrekbare gedeelte wordt berekend krachtens een van de bijzondere methoden die in artikel 173, lid 2, onder a), b), c) en d), van deze richtlijn zijn neergelegd? 2) Dienen de lidstaten in geval van herziening van de voorbelasting overeenkomstig de artikelen 184 en volgende van richtlijn 2006/112/EG van de Raad betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, de afrondingsregel van artikel 175, lid 1, van deze richtlijn toe te passen, wanneer het aftrekbare gedeelte in de zin van dit artikel 175, lid 1, wordt berekend volgens een van de bijzondere methoden die zijn neergelegd in artikel 173, lid 2, onder a), b), c) en d), van richtlijn 2006/112/EG, respectievelijk in artikel 17, lid 5, derde alinea, onder a), b), c) en d), van de Zesde Richtlijn (77/388/EEG) van de Raad betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag? 3) Dienen de lidstaten volgens de afrondingsregel (zie de tweede vraag) een voorbelastingherziening op grond van de artikelen 184 en volgende van richtlijn 2006/112/EG aldus door te voeren dat de te herziene voorbelasting ten gunste van de belastingplichtige naar boven of naar beneden wordt afgerond op een procenteenheid? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-488/07 Royal Bank of Scotland. Specifiek beleidsterrein: FIN