C-187/21 FAWKES
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 20 mei 2021Schriftelijke opmerkingen: 6 juli 2021
Trefwoorden : douanewetboek;
Onderwerp :
- Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek;
- Verordening 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek;
Feiten:
Naar aanleiding van meerdere verzoeken van verzoekster in 2012 zijn diverse, uit China afkomstige textielproducten in het vrije verkeer gebracht in het douanegebied van de EU. De douaneautoriteit heeft de aangegeven transactiewaarden naderhand als te laag aangemerkt. Zij stelde dat zij geen identieke goederen kon vinden, geen transactiewaarde van soortgelijke goederen kon vaststellen en dat de methoden van artikel 30 van het douanewetboek niet toepasbaar waren. Daarom heeft zij de douanewaarde vastgesteld op basis van de vrije methode van artikel 31 van het douanewetboek. Hierbij heeft de douaneautoriteit gebruik gemaakt van gegevens uit de nationale databank binnen een periode van ongeveer 45 dagen. Zij heeft geen rekening gehouden met de niet door de douaneautoriteiten betwiste transactiewaarden die door verzoekster zelf waren gebruikt bij eerdere douaneafhandelingen in Hongarije en in andere lidstaten. Verzoekster heeft bij de bestuursrechter beroep ingesteld tegen het besluit van de hogere douaneautoriteit. Zij betoogde dat de douaneautoriteit contact had moeten opnemen met de bevoegde instanties van de EU en vervolgens overeenkomstig artikel 30(2)a)b) van het douanewetboek de transactiewaarde van identieke of soortgelijke goederen had moeten toepassen. Hierbij had zij rekening moeten houden met de niet door de nationale of de communautaire douaneautoriteiten betwiste transactiewaarden van de goederen die eerder door verzoekster waren ingeklaard. De voor de vaststelling van de douanewaarde toegepaste termijn had bovendien ruimer moeten zijn dan een periode van ongeveer 45 dagen. De rechter in eerste aanleg heeft het beroep van verzoekster verworpen. Verzoekster heeft bij de verwijzende rechter cassatieberoep ingesteld tegen het onherroepelijke vonnis tot verwerping van haar beroep.
Overweging:
De verwijzende rechter is van oordeel dat de uitkomst van de procedure afhangt van de uitlegging van het Unierecht. Bij de formulering van de vragen heeft de verwijzende rechter in aanmerking genomen dat artikel 31 van het douanewetboek alleen kan worden toegepast indien niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 30. Verzoekster betwist met haar beroep in wezen dat de verwerende douaneautoriteit al het mogelijke en noodzakelijke heeft gedaan om waarden als bedoeld in artikel 30(2)a)b) van het douanewetboek te achterhalen.
Prejudiciële vragen:
1. Moet artikel 30, lid 2, onder a) en b), van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (hierna: „douanewetboek”) aldus worden uitgelegd dat uitsluitend de waarden die zijn opgenomen in de databank voor douaneafhandelingen van de nationale douaneautoriteit als douanewaarde in aanmerking kunnen en moeten worden genomen?
2. Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, moet dan bij de vaststelling van de douanewaarde overeenkomstig artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek contact worden opgenomen met de douaneautoriteiten van andere lidstaten om de douanewaarde te achterhalen van soortgelijke, in de databanken van die autoriteiten opgenomen goederen, en/of is het noodzakelijk om een EU-brede databank te raadplegen teneinde de daarin opgenomen douanewaarde te kennen?
3. Kan artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek aldus worden uitgelegd dat bij de vaststelling van de douanewaarde geen rekening mag worden gehouden met de transactiewaarden van de eigen transacties van degene die goederen inklaart, ook al zijn die noch door de nationale douaneautoriteit, noch door de douaneautoriteiten van andere lidstaten betwist?
4. Moet het in artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek gestelde vereiste betreffende hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip aldus worden uitgelegd dat de referentietermijn kan worden beperkt tot een periode van ongeveer 45 dagen vóór en na de inklaring van de goederen?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie:
Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal; FIN