C-188/15 Bougnaoui et ADDH
Prejudiciële hofzaak
Zie bijalge rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 16 juni 2015 (Concept-) schriftelijke opmerkingen: 02 juli 2015 Schriftelijke opmerkingen: 02 augustus 2015 Trefwoorden: gelijke behandeling (arbeid/beroep); godsdienstvrijheid Onderwerp - Ibp artikel 18 en EVRM artikelen 9 en 14 - Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep
Verzoekers zijn Asma Bougnaoui en de Association de défense des droits de l’homme (ADDH). Verzoekster is tussen 15-07-2008 en 22-06-2009 als projectingenieur in dienst geweest bij Micropole Univers (verweerster, een adviesbureau). Haar ontslag op 22-06-2009 wordt per brief aangezegd en volgt na een klacht van een klant van het bureau over het dragen van een hoofddoek door verzoekster. In de brief (integraal opgenomen in de verwijzingsbeschikking) stelt het bureau dat de klant heeft aangegeven dat het iedere dag dragen van de hoofddoek door verzoekster ongemak bij een aantal medewerkers heeft veroorzaakt. De klant vraagt het bureau om ‘de volgende keer geen hoofddoekje’ meer te sturen. Verzoekster wordt in de brief herinnerd aan de gesprekken voorafgaand aan haar contract waarin verweerster aan verzoekster duidelijk heeft gemaakt dat in contact met klanten het dragen van een hoofddoek niet zou worden toegestaan. In een gesprek voorafgaand aan de brief herhaalt verweerster dit ‘beginsel van noodzakelijke neutraliteit’ waarop verzoekster heeft aangegeven dat zij deze beroepsverplichting niet kon aanvaarden. Dit geeft reden voor haar ontslag, hetgeen verzoekster op 10-11-2009 aanvecht bij de Conseil de prud’hommes de Paris wegens discriminatie op grond van religieuze overtuigingen. ADDH steunt verzoekster daarbij. De rechter stelt in zijn uitspraak van 04-05-2011 vast dat er een ernstige grond voor ontslag bestaat. Verzoekster gaat in hoger beroep bij de Cour d’appel de Paris die het vonnis op 18-04-2013 bevestigt. De zaak ligt nu voor in cassatie. Verzoekster stelt dat het verbod op het dragen van een hoofddoek in een private commerciële onderneming, zelfs indien beperkt tot het contact met klanten, en alleen om die reden ingesteld, acht zij een ongerechtvaardigde en onevenredige schending van de godsdienstvrijheid.
Volgens de verwijzende FRA rechter (Cour de Cassation) heeft RL 2000/78 tot doel met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, zodat in de EULS het beginsel van gelijke behandeling kan worden toegepast. De richtlijn is zowel in de overheidssector als in de particuliere sector van toepassing. EULS kunnen evenwel bepalen dat een verschil in behandeling geen discriminatie vormt, indien een dergelijk kenmerk, vanwege de aard van de betrokken specifieke beroepsactiviteiten of de context waarin deze worden uitgevoerd, een wezenlijk en bepalend beroepsvereiste vormt, mits het doel legitiem en het vereiste evenredig aan dat doel is. De verwijzende rechter haalt het oordeel van het HvJEU in het arrest Feryn aan (waarin de kwestie van het uitsluiten van werknemers van bepaalde etnische afstamming voorlag), maar het HvJEU heeft tot nu toe nog niet verduidelijkt of zoals in casu een verschil in behandeling gerechtvaardigd is. Hij legt het HvJEU dan ook de volgende vraag voor: „Moeten de bepalingen van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep aldus worden uitgelegd dat de wens van een klant van een ICT-adviesbureau om de ICT-diensten van dat bureau niet langer te laten verrichten door een werkneemster, een projectingenieur, die een islamitische hoofddoek draagt, een wezenlijk en bepalend beroepsvereiste vormt, vanwege de aard van de betrokken specifieke beroepsactiviteiten of de context waarin deze worden uitgevoerd?” Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-54/07 Feryn Specifiek beleidsterrein: BZK mede SZW