C-188/23 Conti 11. Container Schiffahrt
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 18 mei 2023 Schriftelijke opmerkingen: 4 juli 2023
Trefwoorden: Overbrenging van afvalstoffen; geldigheid van artikel 1, lid 3, onder b) van verordening 1013/2006 inzake de overbrenging van afvalstoffen; Verdrag van Bazel.
Onderwerp:
• Artikel 1, lid 3, onder b), van verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen vastgestelde ontheffing van de verplichting tot kennisgeving.
• Het Verdrag van Bazel inzake de beheersing van de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen en de verwijdering ervan van 22 maart 1989.
Feiten:
Het motorschip „MSC Flaminia” is een containerschip dat in de relevante periode onder Duitse vlag voer en eigendom is van verzoekster. Het schip is op naam van verzoekster ingeschreven in het scheepsregister en vaart onder charter van de Mediterranean Shipping Company (hierna: ,,MSC”). Onderweg van Charleston naar Antwerpen liep het schip averij op. Tijdens de vaart bevonden zich 4808 containers aan boord, waarvan 151 containers met zogenoemde gevaarlijke stoffen. Aan boord brak tijdens de vaart door tot op heden onopgehelderde oorzaak brand uit, waarbij zich explosies hebben voorgedaan.
Het ministerie van milieu van Nedersaksen heeft verzoekster meegedeeld dat het schip zelf, respectievelijk het zich aan boord bevindende bluswater alsmede het slib en schroot als afvalstof moeten worden gekenmerkt. De arbeidsinspectie heeft verzoekster daarom verplicht om voor het overbrengen van het schip en/of de zich aan boord bevindende afvalstoffen die zijn ontstaan door averij naar Roemenië een kennisgevingsprocedure te volgen. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Verzoekster heeft twee kennisgevingsprocedures doorlopen. Deze betroffen het overbrengen van het zich aan boord bevindende bluswater naar Denemarken en de reis van het schip van Wilhelmshaven naar Roemenië. De rechter in eerste aanleg heeft geoordeeld dat als de arbeidsinspectie de hiervoor genoemde kennisgevingsprocedure niet had bevolen, het schip reeds op 21 december 2012 had kunnen uitvaren. Daardoor heeft verzoekster schade geleden, aangezien het schip met vertraging bij de werf is afgeleverd en dientengevolge pas later weer ter beschikking is gekomen.
Overweging:
Verzoekster vordert van de Duitse deelstaat Niedersachsen (verweerder) schadevergoeding van de gemaakte kosten tijdens deze kennisgevingsprocedure, Verweerder voert aan dat eerder vertrek van het schip niet mogelijk was om redenen van bescherming van het zeemilieu.
De verwijzende rechter twijfelt aan de geldigheid van artikel 1, lid 3, onder b), van verordening EU 1013/2006 met het oog op het Verdrag van Bazel. De Europese Unie is partij bij het Verdrag van Bazel en is daardoor gebonden aan de verplichtingen uit hoofde van dat verdrag. Krachtens het verdrag van Bazel is een kennisgevingsprocedure vereist bij elk grensoverschrijdend transport van gevaarlijke afvalstoffen van de ene verdragsluitende staat naar de andere verdragsluitende staat. Volgens de verwijzende rechter is de ontheffing van artikel 1, lid 3, onder b), van verordening EU 1013/2006 niet geldig omdat zij in strijd zou zijn met het Verdrag van BazelVerordening EU 1013/2006 moet volgens de verwijzende rechter worden toegepast op gevaarlijke afvalstoffen die ontstaan zijn door averij, de ontheffing in artikel 1, lid 3, onder b), is daarom niet rechtsgeldig. Derhalve moet worden uitgegaan van een gedeeltelijke nietigverklaring van artikel 1, lid 3, onder b), van verordening EU 1013/2006, omdat artikel 1, lid 3, onder b), van verordening EU 1013/2006 het Verdrag van Bazel schendt en kan worden gescheiden.
Prejudiciële vragen:
a) Is de in artikel 1, lid 3, onder b), van verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen vastgestelde ontheffing van de verplichting tot kennisgeving wegens schending van de bepalingen van het Verdrag van Bazel inzake de beheersing van de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen en de verwijdering ervan van 22 maart 1989 ongeldig, aangezien de ontheffing ook gevaarlijke afvalstoffen van de verplichting tot kennisgeving uitzondert die zijn voortgekomen uit averij aan boord van een schip en die volgens het arrest van het Hof van 16 mei 2019 in zaak C-689/17 als afvalstoffen in de zin van deze ontheffing moeten worden beschouwd?
b) Indien de vraag onder a) ontkennend wordt beantwoord: moet de in artikel 1, lid 3, onder b), van verordening nr. 1013/2006 vastgestelde ontheffing, gelet op het Verdrag van Bazel inzake de beheersing van de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen en de verwijdering ervan van 22 maart 1989 aldus restrictief worden uitgelegd dat residuen in de vorm van schroot en met slib en ladingresiduen vervuild bluswater, zoals die in het hoofdgeding aan de orde zijn en die zijn voortgekomen uit averij aan boord van schepen, niet moeten worden beschouwd als afvalstoffen die, in de zin van deze bepaling, aan boord van schepen zijn ontstaan
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: -
Specifiek beleidsterrein: IenW