C-189/15 IRCCS - Fondazione Santa Lucia
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 19 juni 2015 (Concept-) schriftelijke opmerkingen: 05 juli 2015 Schriftelijke opmerkingen: 05 augustus 2015 Trefwoorden: energie; belastingen; gelijke behandeling Onderwerp Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (Pb L 283 van 31.10.2003, blz. 51)
Verzoeker is een onderzoeksinstituut op het gebied van gezondheidsdiensten. Hij vordert vernietiging van een besluit van ITAaut waarmee hem toegang tot het nationale stelsel van belastingverlaging is geweigerd omdat hij niet in de verwerkende industrie werkzaam zou zijn. Deze eis wordt op procedurele gronden (niet ontvankelijk wegens termijnoverschrijding) afgewezen. De zaak ligt nu in beroep voor bij de verwijzende rechter. Verzoeker stelt dat de door ITAaut vastgestelde regeling (belastingverlaging voor energie-intensieve bedrijven in de verwerkende industrie) discriminerend is en in strijd is met artikel 17 lid 1 van RL 2003/96 waarin de EULS de mogelijkheid wordt gelaten of aan geen enkel, of aan alle energie-intensieve bedrijven belastingverlaging toe te kennen.
De verwijzende rechter (ITA RvS) stelt vast dat ITAaut naar aanleiding van de door verzoeker aangehaalde regeling tot belastingverlaging nog geen gunstige belastingtarieven voor energie-intensieve bedrijven hebben vastgesteld. Wel is een voordeelregeling van kracht die is gebaseerd op een gunstige verdeling van de ‘algemene stroominfrastructuurkosten’ waaruit maatregelen van algemeen nut worden gefinancierd, zoals bevordering van energie uit hernieuwbare bron. De rechter vraagt zich dan ook allereerst af of deze ITA regeling wel onder artikel 17 van de RL valt. De verwijzende rechter is daarnaast van mening dat de EULS volgens artikel 17 lid 2 wel de mogelijkheid hebben om de gunstige regeling te beperken tot bepaalde sectoren, omdat de regeling tot staatssteun kan leiden. Op grond van artikel 11 lid 4 van de RL hebben de EULS volgens hem een vrij grote beoordelingsmarge voor toepassing van de gunstige belastingregeling. Hij legt de volgende vragen aan het HvJEU voor: 1) Valt een nationale wettelijke regeling (zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding), die enerzijds een definitie van het begrip „energie-intensieve bedrijven” hanteert die overeenstemt met de definitie die in richtlijn 2003/96 is vastgesteld, en die anderzijds dit type bedrijven voordelen verleent via betalingen ter financiering van de algemene stroominfrastructuurkosten (en dus niet bij wege van incentives die verband houden met heffingen op energieproducten en elektriciteit als zodanig), binnen de werkingssfeer van deze richtlijn? 2) Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord: staan het Unierecht en inzonderheid de artikelen 11 en 17 van richtlijn 2003/96 in de weg aan een wettelijke en bestuurlijke regeling (zoals de in casu beschreven regeling die in Italië van kracht is), die enerzijds voorziet in een stelsel van belastingverlagingen voor het verbruik van energieproducten (stroom) door „energie-intensieve” bedrijven in de zin van voornoemd artikel 17, en die anderzijds de begunstiging via dit stelsel van belastingverlagingen voorbehoudt aan „energie-intensieve” bedrijven die actief zijn in de verwerkende industrie, en deze voordelen dus ontzegt aan ondernemingen die in andere productiesectoren actief zijn? Specifiek beleidsterrein: EZ mede FIN