C-19/19 Pantochim
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 5 maart 2019 Schriftelijke opmerkingen: 19 april 2019
Trefwoorden : fiscaal;
Onderwerp :
- Richtlijn 76/308/EEG van de Raad van 15 maart 1976 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit bepaalde bijdragen, rechten en belastingen, alsmede uit andere maatregelen (zoals gewijzigd bij richtlijn 2001/44);
- Richtlijn 2008/55/EG van de Raad van 26 mei 2008 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit bepaalde bijdragen, rechten en belastingen, alsmede uit andere maatregelen;
Feiten:
Pantochim is een naamloze vennootschap en heeft een aanzienlijke fiscale schuldvordering jegens de Belgische Staat. Bij vonnis van 26.06.2001 is Pantochim in vereffening gesteld (laatste stadium in het ontbindingsproces van een rechtspersoon). De Belgische Staat had bij de invereffeningstelling van Pantochim een btw-vordering van de Duitse Staat aangemeld, die als niet-preferente schuldvordering in de passiva werd opgenomen. De Belgische Staat wil zijn belastingschuld in vergelijking brengen met de btw-vordering van de Duitse overheid op basis van artikel 334 van de programmawet van 27.12.2004. De vereffenaars van Pantochim hebben de Belgische Staat gedagvaard tot betaling van de belastingschuld. De rechter in eerste aanleg heeft besloten dat de eiser niet bevoegd was schuldvergelijking in te roepen tussen deze schuldvorderingen en schulden. In hoger beroep heeft het hof van beroep deze beslissing bevestigd en de Belgische Staat veroordeeld tot betaling van haar belastingschuld jegens Pantochim in vereffening. De Belgische Staat heeft bij het Hof van Cassatie cassatieberoep ingesteld. Volgens de Belgische Staat volstaat het dat er sprake is van, bijvoorbeeld, een teruggaaf van de btw ten gunste van een belastingplichtige en een schuld inzake btw ten laste van dezelfde belastingschuldige om rechtsgeldig een schuldvergelijking uit hoofde van artikel 334 van de programmawet toe te passen. De Belgische Staat voegt hieraan toe dat doordat het bestreden arrest hem verhindert over te gaan tot de door de Duitse staat gevraagde invordering, als ware het zijn eigen schuldvordering, het hiermee tevens inbreuk heeft gemaakt op artikel 6(2) van richtlijn 76/308 (huidig artikel 6, tweede alinea, van richtlijn 2008/55).
Overweging:
Het hof van beroep oordeelt dat zelfs indien de vordering van de Duitse Staat kan worden ingevorderd als een eigen schuldvordering van de Belgische Staat, het een schuldvordering van deze Staat blijft zodat “wettelijke schuldvergelijking niet mogelijk is, aangezien de wederzijdse schulden niet tussen dezelfde personen bestaan, de Belgische Staat wil immers zijn schuld vergelijken met de schuld die Pantochim jegens de Duitse Staat heeft”. Verder voert het hof van beroep aan dat zelfs indien een schuldvergelijking sui generis wordt aangemerkt, dan nog zou artikel 334 van de programmawet de mogelijkheid tot schuldvergelijking niet uitstrekken tot andere schuldvorderingen dan die van de Belgische Staat. Aangezien in casu een vraag rijst over de uitlegging van de artikelen 6 en 10 van de Europese richtlijnen, wordt overgegaan op het stellen van de prejudiciële vragen.
Prejudiciële vragen:
1. Dient de bepaling dat de schuldvordering waarvoor een verzoek tot invordering is ingediend, „wordt [...] behandeld als een schuldvordering van de lidstaat waar de aangezochte autoriteit is gevestigd”, zoals is bepaald in artikel 6, [tweede alinea], van richtlijn 2008/55/EG van de Raad van 26 mei 2008 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit bepaalde bijdragen, rechten en belastingen, alsmede uit andere maatregelen, dat in de plaats is gekomen van artikel 6, lid 2, van richtlijn 76/308/EEG van de Raad van 15 maart 1976 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit bepaalde bijdragen, rechten en
belastingen, alsmede uit andere maatregelen, aldus te worden opgevat dat de schuldvordering van de verzoekende staat gelijk wordt gesteld met die van de aangezochte staat zodat de schuldvordering van de verzoekende staat de status van schuldvordering van de aangezochte staat verkrijgt?
2. Dient het begrip „preferentiële behandeling” als bedoeld in artikel 10 van richtlijn 2008/55 en – vóór de codificatie – in artikel 10 van richtlijn 76/308 (waar sprake was van het begrip „voorrecht”), te worden opgevat als een preferentieel recht dat verbonden is aan de schuldvordering en deze een recht van voorrang op andere schuldvorderingen geeft in geval van samenloop, dan wel als een mechanisme dat, in geval van samenloop, een preferentiële betaling van de schuldvordering tot gevolg heeft?
3. Dient de mogelijkheid waarover de belastingdienst beschikt om, overeenkomstig de voorwaarden van artikel 334 van de programmawet van 27 [december] 2004, in geval van samenloop schuldvergelijking toe te passen, te worden beschouwd als een preferentiële behandeling in de zin van artikel 10 van de bovengenoemde richtlijnen?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: /
Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal