C-19/21 Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 5 maart 2021Schriftelijke opmerkingen: 19 april 2021
Trefwoorden : asiel; migratie; dublinverordening;
Onderwerp :
Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Dublinverordening);
Feiten:
Eiser 1 (Egyptische nationaliteit) heeft op 23-12-2019 een asielverzoek in Griekenland gedaan en is op 05-11-2020 meerderjarig geworden. Zijn oom, eiser 2 (ook Egyptische nationaliteit), verblijft rechtmatig in Nederland. Eiser 1 heeft bij de Griekse autoriteiten aangegeven dat hij graag verenigd wenst te worden met eiser 2 in Nederland gedurende zijn asielprocedure. Eiser 2 heeft hiermee ingestemd. De Griekse autoriteiten hebben op 10-03-2020 een overnameverzoek ingediend bij de Nederlandse autoriteiten op grond van artikel 8(2) van de Dublinverordening. Verweerder (de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid) heeft dat verzoek en het latere verzoek om heroverweging, afgewezen. Eisers hebben hiertegen een bezwaarschrift ingediend, dat verweerder niet-ontvankelijk heeft verklaard. Op 02-07-2020 hebben de Griekse autoriteiten de Nederlandse autoriteiten nogmaals verzocht om het asielverzoek van eiser 1 over te nemen. Dit verzoek is wederom afgewezen. Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen de afwijzing van het verzoek om overname, niet-ontvankelijk verklaard, omdat de Dublinverordening voor verzoekers om internationale bescherming niet voorziet in een procedure bij de afwijzing van een overnameverzoek. Eisers stellen dat verweerder de Dublinverordening onjuist heeft toegepast en dat zij tegen die onjuiste toepassing een rechtsmiddel kunnen instellen.
Overweging:
De vraag rijst of artikel 27(1) van de Dublinverordening zo moet worden uitgelegd dat de verzoeker om internationale bescherming het recht heeft tegen de afwijzing van een overnameverzoek een daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen, in de vorm van een beroep of een bezwaar ten aanzien van de feiten en het recht. Eisers stellen dat zij beiden dit recht hebben. Ter zitting heeft de gemachtigde van eisers meegedeeld dat de Griekse autoriteiten het asielverzoek van eiser 1 nog niet in behandeling hebben genomen en dit ook niet zullen doen, zolang het onderhavige beroep aanhangig is. Het procesbelang van de beantwoording van de hiervoor genoemde vraag is dus aanwezig.
Prejudiciële vragen:
I. Moet artikel 27 van de Dublinverordening zo worden uitgelegd dat het de aangezochte lidstaat verplicht om, al dan niet in samenhang met artikel 47 van het Handvest, de verzoeker die in de verzoekende lidstaat verblijft en overdracht wenst op grond van artikel 8 (dan wel artikel 9 of 10) van de Dublinverordening, dan wel het familielid van de verzoeker als bedoeld in artikel 8, 9 of 10 van de Dublinverordening, in een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie te voorzien tegen de afwijzing van het overnameverzoek?
II. Indien de eerste vraag negatief wordt beantwoord en artikel 27 van de Dublinverordening geen grondslag biedt voor een effectief rechtsmiddel, moet artikel 47 van het Handvest zo worden uitgelegd - in samenhang met het fundamentele recht op de eenheid van de familie en het belang van het kind (zoals neergelegd in artikelen 8 tot en met 10 en overweging 19 van de Dublinverordening) - dat het de aangezochte lidstaat verplicht om de verzoeker die in de verzoekende lidstaat verblijft en overdracht wenst op grond van de artikelen 8 tot en met 10 van de Dublinverordening, dan wel het familielid van de verzoeker als bedoeld in de artikelen 8 tot en met 10 van de Dublinverordening, in een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie te voorzien tegen de afwijzing van het overnameverzoek?
III. Indien vraag I of vraag II (tweede deel) bevestigend wordt beantwoord, op welke wijze en door welke lidstaat dient de weigeringsbeslissing van de aangezochte lidstaat en het recht om daartegen een rechtsmiddel in te dienen kenbaar gemaakt te worden aan de verzoeker, dan wel het familielid van de verzoeker?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie:
Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB; JenV