C-190/23 VGG
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 13 juni 2023 Schriftelijke opmerkingen: 30 juli 2023
Trefwoorden: misleidende handelspraktijken, onrechtmatige wederverkoop van toegangsbewijzen
Onderwerp:
• Artikelen 52 en 56 VWEU
• Artikel 49, leden 1 en 3, van het Handvest
Feiten:
Verweerders VGG Entertainment Inc. en VGG AG zijn vennootschappen die onderdak bieden aan een verscheidenheid aan websites die twee soorten diensten aanbieden. Ingeval VGG de uitdrukkelijke toestemming van de organisatoren van evenementen heeft verkregen, kunnen deze via haar websites toegangsbewijzen voor evenementen rechtstreeks te koop aanbieden tegen een door hen te bepalen prijs. Daarnaast exploiteren zij verschillende sites voor „tweedehands” toegangsbewijzen, waarop kopers en verkopers toegangsbewijzen voor allerlei sport-, culturele en zakelijke evenementen kunnen kopen en verkopen.
Tussen 30 januari 2017 en 3 januari 2018 hebben enkele honderden consumenten klachten ingediend bij de landelijke inlichtingendienst Mededinging, Consumentenzaken en Fraudebestrijding en/of rechtstreeks bij het openbaar ministerie met betrekking tot verkopen op de sites van verweerders. Deze consumenten beklaagden zich met name over afboekingen van hun bankrekeningen die hoger waren dan het nominale eindbedrag van de bestelling, een lagere nominale waarde van toegangsbewijzen dan de betaalde prijs en de vermelding van de naam van een derde op het ontvangen toegangsbewijs. Bij inleidende en aanvullende vorderingen van 4 juni, 8 augustus, 6 december 2018, 31 mei 2019, 15 maart en 6 november 2020 heeft de procureur de la République de zaak aangebracht bij een onderzoeksrechter voor het onderzoek naar de feiten van misleidende handelspraktijken en onrechtmatige wederverkoop van toegangsbewijzen. Verweerders komen op tegen de geldigheid van de procedure wegens onrechtmatige verkoop.
Overweging:
Verweerders betogen dat het verbod op de verkoop van toegangsbewijzen de uitoefening van economische activiteiten binnen de Unie zou belemmeren en binnen de werkingssfeer van het Unierecht zou vallen, waardoor de VGG-vennootschappen zich zouden kunnen beroepen op artikel 49 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en [de artikelen] 52 en 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Nationale wetgeving tot vergemakkelijking van de organisatie van sport- en culturele evenementen betreffende de verkoop van toegangsbewijzen zou daarom strijdig zijn met het Unierecht. De nationale wetgeving zou voorzien in onevenredig zware straffen gezien de geringe ernst van de strafbare feiten. Daarnaast zouden de betrokken personen niet kunnen weten of hun verkoop of overdracht betrekking heeft op een gesubsidieerd of in prijs verlaagd toegangsbewijs, en zouden zij evenmin precies kunnen weten welke straf wordt opgelegd, aangezien deze straf in oude Franse franken wordt uitgedrukt zonder uitdrukkelijke verwijzing naar de toepasselijke bepalingen. Ook zou het onzekerheid scheppen voor degene die de verkoop van toegangsbewijzen voor een evenement of voorstelling faciliteert, gelet op het feit dat hij niet kan weten of de verkoper al dan niet toestemming heeft gekregen van de producent, organisator of houder van de exploitatierechten, terwijl het begrip „organisator” niet duidelijk gedefinieerd is in de toepasselijke bepalingen.
Prejudiciële vragen:
1. Moet artikel 56 VWEU aldus worden uitgelegd dat het de nationale autoriteiten toestaat een wettelijke regeling toe te passen die voortvloeit uit artikel 1 van de Franse wet van 27 juni 1919 tot bestrijding van de handel in theaterkaartjes en het bij wet van 12 maart 2012 ingevoegde artikel 313-6-2 van het wetboek van strafrecht, voor zover deze bepalingen tot gevolg hebben dat, behoudens bepaalde uitzonderingen, de wederverkoop of het faciliteren van de wederverkoop van op de primaire markt gekochte toegangsbewijzen tussen Europese natuurlijke of rechtspersonen uit twee verschillende lidstaten wordt verboden?
2. Moeten de artikelen 56 en 52 VWEU en de daarmee samenhangende dwingende redenen van algemeen belang aldus worden uitgelegd dat de nationale autoriteiten op de grondslag van een wettelijke regeling die voortvloeit uit artikel 1 van de Franse wet van 27 juni 1919 tot bestrijding van de handel in theaterkaartjes en het bij wet van 12 maart 2012 ingevoegde artikel 313-6-2 van het wetboek van strafrecht, beperkingen mogen toepassen die niet geschikt lijken te zijn om de aangevoerde doelstellingen, zoals de bescherming van de openbare orde en de consumentenbescherming, doeltreffend te verwezenlijken of die onevenredig zouden zijn gelet op alternatieve maatregelen die zouden kunnen worden overwogen?
3. Moet artikel 49, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat het toestaat dat aan de plegers van een overtreding van het bij de Franse wet van 12 maart 2012 ingevoegde artikel 313-6-2 van het wetboek van strafrecht geldboeten van ten hoogste 15 000 EUR en, in geval van recidive, ten hoogste 30 000 EUR worden opgelegd, gelet op het belemmerende karakter van de ingevoerde wettelijke regeling en de geringe ernst van de gepleegde feiten?
4. Moeten het rechtszekerheidsbeginsel, dat door het Hof van Justitie van de Europese Unie is erkend als algemeen beginsel van het Unierecht, en artikel 49, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, waarin het legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen is neergelegd, aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan de handhaving van artikel 1 van de Franse wet van 27 juni 1919, dat de betrokkenen niet in staat stelt te weten of zij gesubsidieerde dan wel in prijs verlaagde toegangsbewijzen verkopen of overdragen, terwijl deze omstandigheid hun strafrechtelijke aansprakelijkheid fundeert, en de justitiabelen bovendien niet in staat stelt de hun opgelegde straf precies te kennen, aangezien deze wordt uitgedrukt in oude Franse franken zonder uitdrukkelijke verwijzing naar de toepasselijke bepalingen?
5. Moeten het rechtszekerheidsbeginsel, dat door het Hof van Justitie van de Europese Unie is erkend als algemeen beginsel van het Unierecht, en artikel 49, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, waarin het legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen is neergelegd, aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan de toepassing van artikel 313-6-2 van het Franse wetboek van strafrecht, dat leidt tot onzekerheid bij de persoon die de gelegenheid of de faciliteiten biedt voor de verkoop van toegangsbewijzen voor een evenement of optreden en die niet kan weten of de verkoper al dan niet de toestemming van de producent, de organisator of de houder van de exploitatierechten heeft verkregen, terwijl het begrip „organisator” niet duidelijk wordt omschreven in de toepasselijke bepalingen?
6. Draagt artikel 313-6-2 van het Franse wetboek van strafrecht bij aan een hoog niveau van consumentenbescherming zoals dat wordt nagestreefd door het Unierecht en is neergelegd in artikel 38 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, gelet op het feit dat deze strafbepaling het mogelijk maakt om speculatie met toegangsbewijzen door onbevoegde tussenpersonen te bestrijden?
7. Is het bij artikel 313-6-2 van het wetboek van strafrecht ingevoerde verbod op de wederverkoop van toegangsbewijzen door een persoon die niet de organisator of producent van het optreden is of iemand die daartoe zijn toestemming heeft gekregen, niet in strijd met het in het Unierecht neergelegde mededingingsbeginsel (artikelen 101 tot en met 109 VWEU)?
8. Wordt bij artikel 313-6-2 van het wetboek van strafrecht geen met artikel 106, [lid] 1, VWEU strijdig uitsluitend recht aan organisatoren van evenementen toegekend door deze organisatoren een monopolie op de verkoop van hun toegangsbewijzen te verlenen?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: -
Specifiek beleidsterrein: EZK