C-192/22 Bayerische Motoren Werke

Contentverzamelaar

C-192/22 Bayerische Motoren Werke

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    3 mei 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    19 juni 2022

Trefwoorden : vakantiedagen, werknemers, deeltijdarbeid

Onderwerp : Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd

Feiten:

Verzoeker was van 07-01-1986 tot en met 30-09-2019 bij verweerster in dienst. Bij overeenkomst van 05-12-2012 zijn de partijen overeengekomen hun arbeidsverhouding voort te zetten als een dienstverband voor deeltijdarbeid voor oudere werknemers volgens de tweefasenformule waarbij een „arbeidsfase” met volledige (of in elk geval meer dan halftijdse) arbeidstijd wordt gevolgd door een „vrijstellingsfase”. Vervolgens zijn de partijen een arbeidsfase van 01-02-2013 tot en met 31-05-2016 en een vrijstellingsfase van 01-06-2016 tot en met 30-09-2019 overeengekomen. Naar aanleiding van een overeenkomstige aanvraag van verzoeker heeft verweerster hem voor de periode van 4 tot en met 25-05-2016 13 werkdagen en dus het volledige aantal vakantiedagen voor het jaar 2016 toegekend. In de periode van 11 tot en met 31-05-2016 is verzoeker wegens ziekte arbeidsongeschikt geweest. Verweerster had hem niet eerder uitgenodigd zijn vakantie op te nemen en had hem er evenmin op gewezen dat niet-aangevraagde vakantie aan het einde van het kalenderjaar of de overdrachtsperiode kan vervallen. Met zijn beroep vordert verzoeker onder andere de vergoeding van 2 dagen van de wettelijke minimumvakantie. Volgens hem is de vakantie niet vervallen omdat verweerster heeft nagelaten hem er tijdig op te wijzen dat deze dreigde te vervallen.

Overweging:

Het Hof moet met het oog op de beslechting van het geding verduidelijken of het Unierecht ook toestaat dat het recht op vakantie na afloop van het vakantiejaar of, in voorkomend geval, van een langere periode vervalt, wanneer de werknemer van de arbeidsfase naar de vrijstellingsfase van zijn dienstverband voor deeltijdarbeid voor oudere werknemers overgaat zonder zijn vakantie uit hetzelfde kalenderjaar – volledig – te hebben opgenomen. De vraag is met name of het Unierecht zich tegen het verval verzet wanneer de werkgever zijn verplichtingen ten opzichte van de werknemer om hem te wijzen op zijn vakantie en hem uit te nodigen deze op te nemen, niet is nagekomen, maar de werkgever de werknemer de nog resterende vakantie overeenkomstig de aanvraag heeft toegekend en de werknemer het recht op vakantie alleen niet – volledig – heeft kunnen uitoefenen omdat hij na de toekenning van de vakantie vanwege ziekte arbeidsongeschikt is geworden.

Prejudiciële vragen:

1. Verzet artikel 7 van richtlijn 2003/88/EG of artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zich tegen de uitlegging van een nationale regeling als § 7, lid 3, van het Bundesurlaubsgesetz (federale wet inzake vakantie), volgens welke het tot dusver niet uitgeoefende recht van een werknemer op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, dat in de arbeidsfase van een dienstverband voor deeltijdarbeid voor oudere werknemers is verworven, in de vrijstellingsfase aan het einde van het vakantiejaar of op een later tijdstip vervalt?

Ingeval het Hof de vraag ontkennend beantwoordt:

2. Verzet artikel 7 van richtlijn 2003/88/EG of artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zich tegen de uitlegging van een nationale regeling als § 7, lid 3, van het Bundesurlaubsgesetz, volgens welke het tot dusver niet uitgeoefende recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon van een werknemer die in de loop van het vakantiejaar overgaat van de arbeidsfase naar de vrijstellingsfase van een dienstverband voor deeltijdarbeid voor oudere werknemers, aan het einde van het vakantiejaar of op een later tijdstip vervalt, wanneer de werkgever – zonder eerst zijn verplichtingen te zijn nagekomen om mee te werken aan de verwezenlijking van het recht op vakantie – de werknemer de gehele jaarlijkse vakantie overeenkomstig de aanvraag voor een periode onmiddellijk voorafgaand aan de aanvang van de vrijstellingsfase heeft toegekend, maar de werknemer het recht op vakantie, althans gedeeltelijk, niet heeft kunnen uitoefenen omdat hij na de toekenning van de vakantie arbeidsongeschikt is geworden?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-684/16), (C-214/16), (C-350/06 en C-520/06), KHS (C-214/10), (C 762/18 en C 37/19)

Specifiek beleidsterrein: SZW