C-193/19 Migrationsverket
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 3 mei 2019 Schriftelijke opmerkingen: 19 juni 2019
Trefwoorden : Schengengrenscode; SIS; migratie
Onderwerp :
- Schengengrenscode;
- Verordening (EU) nr. 265/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 25 maart 2010 tot wijziging van de Overeenkomst ter uitvoering van het te Schengen gesloten akkoord;
- Verordening (EG) nr. 562/2006 wat het verkeer van personen met een visum voor verblijf van langere duur betreft;
Feiten:
De Zweedse wet vereist voor de afgifte van een verblijfsvergunning om een andere reden dan humanitaire overwegingen een geldig paspoort. Aan A, een Gambiaans staatsburger geboren op 11.11.1981, is een verblijfsvergunning verleend vanwege zijn band met zijn echtgenote, een Zweeds staatsburger. De aanvraag was ingediend en ingewilligd voordat hij Zweden binnenkwam. Er kan van worden uitgegaan dat zijn identiteit destijds is aangetoond door middel van een Gambiaans paspoort dat voldeed aan alle relevante eisen. A verzoekt nu om dezelfde redenen om een verlenging van zijn verblijfsvergunning. Bij deze verlengingsaanvraag heeft de Noorse politie informatie verstrekt dat A in Noorwegen in bewaring is gehouden, en dat hij een aantal aliassen in Noorwegen heeft gebruikt. Hij was daar mede bekend als B (op basis van een vals paspoort), C (asielzoeker zonder paspoort), en D, een Gambiaans staatsburger geboren op 08.08.1980. Op naam van D is eerder een verblijfsvergunning aangevraagd die is afgewezen aangezien het om een schijnhuwelijk ging. D is levenslang uit Noorwegen verwijderd en Noorwegen heeft hem onder die naam in het SIS geregistreerd. De verwijzende rechter heeft de lopende aanvraag feitelijk afgewezen omdat zijn identiteit niet duidelijk is gemaakt.
Overweging:
De rechter in tweede aanleg voor immigratiezaken heeft in het verleden geoordeeld dat voor de toekenning van een tijdelijke verblijfsvergunning op grond van een band met Zweden, bijvoorbeeld in de vorm van een huwelijk, een duidelijk aangetoonde identiteit nodig is opdat Zweden aan zijn verplichtingen uit hoofde van het Schengenakkoord en de Schengengrenscode kan voldoen. Zweden heeft in 2016 een tijdelijke wet ingevoerd betreffende beperkingen van de mogelijkheden om een verblijfsvergunning te krijgen. Een bepaling in die wet stelt dat personen die in Zweden onderwijs willen volgen een tijdelijke verblijfsvergunning kunnen krijgen. Deze bepaling bevat ook een specifieke uitzondering op de legitimatie-eis, waarbij een verblijfsvergunning zelfs kan worden afgegeven indien de identiteit van de vreemdeling onduidelijk is of niet aannemelijk gemaakt kan worden. De verwijzende rechter twijfelt welk vereist niveau van legitimatie nu van toepassing is op aanvragen die in Zweden worden ingediend om niet-humanitaire overwegingen.
Prejudiciële vragen:
1. Staan de bepalingen van de Schengenuitvoeringsovereenkomst, waaronder meer bepaald de bepalingen inzake de systematische raadpleging van het SIS en de Schengengrenscode, en waaronder meer bepaald de daarin opgenomen eis om in het bezit te zijn van een geldig paspoort, in de weg aan de toekenning van verblijfsvergunningen op basis van aanvragen die in Zweden zijn ingediend om andere redenen dan bescherming of humanitaire overwegingen, wanneer de identiteit onduidelijk is?
2. Indien dit het geval is, kan de uitzondering inzake identiteitsvaststelling dan worden beheerst door het nationale recht of door de rechtspraak?
3. Indien de hierboven in punt 2 omschreven situatie niet aan de orde is, in welke uitzondering voorziet het Unierecht dan eventueel?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: /
Specifiek beleidsterrein: JenV-dmb