C-194/21  Staatssecretaris van Financien 

Contentverzamelaar

C-194/21  Staatssecretaris van Financien 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik
hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     21 mei 2021
Schriftelijke opmerkingen:                     7 juli 2021

Trefwoorden : btw; aftrek voorbelasting; fraude; omzetbelasting

Onderwerp :

Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde;

Feiten:

Belanghebbende heeft tien percelen onbebouwde grond aangekocht van BV. De percelen zouden worden ontwikkeld voor recreatiedoeleinden en de ontwikkelde percelen zouden vervolgens worden verkocht. Belanghebbende en de BV hadden een overeenkomst gesloten; de BV neemt alle ontwikkelingsactiviteiten voor zijn rekening en het netto verkoopresultaat wordt gelijkelijk tussen partijen verdeeld. Voor de levering van de percelen heeft de BV aan belanghebbende omzetbelasting in rekening gebracht. Belanghebbende heeft deze omzetbelasting niet in aftrek gebracht. Vanwege economische omstandigheden is de beoogde ontwikkeling van de percelen niet van de grond gekomen. Vervolgens heeft belanghebbende twee van de tien percelen tegen vergoeding aan de BV geleverd. Over deze vergoeding heeft belanghebbende de BV omzetbelasting in rekening gebracht. Belanghebbende heeft deze omzetbelasting niet op aangifte voldaan. Deze omzetbelasting is bij aanslag van 26-11-2015 van belanghebbende nageheven. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt en stelde dat de naheffingsaanslag op grond van artikel 15(4) van de Wet op de omzetbelasting 1968 moet worden verminderd met een evenredig gedeelte van het bedrag aan omzetbelasting. De Inspecteur heeft dit bezwaar verworpen omdat volgens hem de herzieningsregeling niet is bedoeld voor een geval als dit, te weten een geval waarin goederen bij de verwerving waren bestemd voor belast gebruik en bij de ingebruikneming ervan niet anders worden aangewend dan voor belast gebruik. Het gerechtshof heeft geoordeeld dat de tekst van artikel 15(4) van de Wet en van artikel 184 van BTW-richtlijn 2006 geen aanwijzing bevat dat de werking van de herzieningsregeling zou zijn beperkt tot het geval waarin bij ingebruikneming van goederen het werkelijke gebruik afwijkt van het bij de verwerving ervan voorgenomen gebruik (de bestemming). De Staatssecretaris heeft hiertegen beroep in cassatie ingesteld.

Overweging:

Het Hof heeft niet uitdrukkelijk van de herzieningsregeling uitgesloten het geval dat de belastingplichtige ten tijde van de aanschaf van een goed of het afnemen van een dienst heeft nagelaten om een hem op dat moment toekomend recht op aftrek van voorbelasting uit te oefenen. Het lijkt onevenredig om in de gevallen waarin het recht op de initiële aftrek bij vergissing niet is geëffectueerd en geen fraude of misbruik van recht in het spel is noch nadelige gevolgen voor de schatkist zijn vastgesteld, die belastingplichtige bij de ingebruikneming van de goederen of diensten de aftrek niet alsnog toe te staan. Het is niet buiten redelijke twijfel op welke wijze de artikelen 184 en 185 van BTW-richtlijn 2006 moeten worden uitgelegd. Daarom zal de Hoge Raad de hierna geformuleerde vragen voorleggen aan het Hof.

Prejudiciële vragen:

1. Moeten de artikelen 184 en 185 van BTW-richtlijn 2006 aldus worden uitgelegd dat de belastingplichtige die bij de verwerving van een goed of het afnemen van een dienst heeft nagelaten om de aftrek van voorbelasting (“de initiële aftrek”) binnen de geldende nationale vervaltermijn te effectueren overeenkomstig het voorgenomen gebruik voor belaste doeleinden, het recht heeft om in het kader van herziening – bij gelegenheid van de latere eerste ingebruikneming van dat goed of die dienst – die aftrek te effectueren indien het daadwerkelijke gebruik op dat herzieningstijdstip niet anders is dan het voorgenomen gebruik?

2. Is voor de beantwoording van vraag 1 van belang dat het niet effectueren van de initiële aftrek niet verband houdt met fraude of misbruik van recht en geen nadelige gevolgen voor de schatkist zijn vastgesteld?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Sonaecom SGPS SA C-42/19; Ghent Coal Terminal NV C-37/95; C-405/19; Ryanair C-249/17; CTT - Correios de Portugal C-661/18; C-81/17; Biosafe – Indústria de Reciclagens SA C-8/17; SEB bankas AB C 532/16; Mydibel NV C-201/18;

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal