C-195/21 Smetna palata na Republika Bulgaria
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 11 juni 2021Schriftelijke opmerkingen: 28 juli 2021
Trefwoorden : overheidsopdrachten; aanbestedingen; Europese fondsen; subsidie
Onderwerp :
- Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen;
- Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad;
- Verordening (EU) nr. 1293/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake de vaststelling van een programma voor het milieu en klimaatactie (LIFE) en tot intrekking van verordening (EG) nr. 614/2007;
- Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG;
Feiten:
Verzoeker (LB) heeft beroep ingesteld tegen een boetebesluit van de president van de Bulgaarse rekenkamer waarbij aan verzoeker een geldboete is opgelegd krachtens artikel 2(2) van de Bulgaarse wet inzake het plaatsen van overheidsopdrachten (hierna: ZOP). Deze administratieve sanctie is opgelegd op grond van een overtreding van de aanbestedingsregels die is begaan door een aanbestedende dienst waaraan een subsidie uit het Europese operationele programma “Milieu 2014 – 2020” was toegekend.
Op grond van het beheerscontract, werd aan de gemeente Lukovit een subsidie toegekend voor het project “keerwand”. In dit beheerscontract zijn de voorwaarden geregeld voor het vaststellen van financiële correcties, in geval van niet-naleving van de regels inzake overheidsopdrachten. De burgemeester van de gemeente Lukovit heeft vervolgens een openbare procedure ingeleid tot gunning van de overheidsopdracht “keerwand”, als gunningscriterium werd de beste prijs-kwaliteitsverhouding gehanteerd. Volgens de voorwaarden voor deelname moesten de inschrijvers zijn ingeschreven in het centrale beroepsregister voor aannemers, en er werden ook technische eisen gesteld. Het betrokken personeel moest minstens een “technisch directeur” van het bouwproject omvatten met de beroepskwalificatie “constructeur” en/of “bouwkundig ingenieur”. Uiteindelijk werd het project gegund aan inschrijver nr. 2 van de 3 inschrijvers. Daarna heeft de beheersautoriteit een financiële correctie van 5% toegepast wegens: i) de beoordeling van een inschrijving die niet beantwoordde aan de technische specificaties, en ii) door het verstrekken van onduidelijke en misleidende informatie aan één der inschrijvers, met diens onrechtmatige uitsluiting tot gevolg. De rekenkamer heeft vervolgens een onderzoek laten plaatsvinden, waarbij de auditor vaststelde dat de gemeente Lukovit een administratieve overtreding had begaan van artikel 2(2) ZOP doordat de mededinging was beperkt via het opleggen van een voorwaarde die de toegang van marktdeelnemers tot de overheidsopdracht op ongerechtvaardigde wijze had beperkt. Hierop werd een boetebesluit vastgesteld. LB is tegen dit boetebesluit opgekomen.
Overweging:
De verwijzende rechter verzoekt om uitlegging van artikel 58(4) van richtlijn 2014/24 om te vernemen welke impact de in deze bepaling gehanteerde evenredigheid van de door de aanbestedende dienst gestelde voorwaarden heeft op de deelname aan de overheidsopdracht gelet op het voorwerp van de opdracht. Voorts verzoekt de verwijzende rechter om uitlegging van het begrip „onregelmatigheid” in de zin van verordening (EU) nr. 1303/2013, het verschil tussen administratieve maatregelen en sancties volgens de artikelen 4 en 5 van verordening ( Е G, Euratom) nr. 2988/95, alsook de vraag of de verschillende autoriteiten die gezamenlijk instaan voor het financieel beheer van de openbare middelen van de Europese Unie, hun handelen moeten coördineren.
Prejudiciële vragen:
1) Moet artikel 58, lid 4, van richtlijn 2014/24/EU aldus worden uitgelegd dat de in de selectiecriteria gestelde eisen aan de beroepsbekwaamheid van het personeel van een ondernemer die inschrijft op een gespecialiseerde opdracht in de bouwsector, strenger mogen zijn dan de minimumeisen inzake opleiding en vakbekwaamheid waarin de bijzondere nationale wet (artikel 163a, lid 4, ZUT) voorziet, zonder dat de opgelegde voorwaarden op het eerste gezicht mededingingsbeperkend zijn, en meer concreet: verlangt het in die bepaling neergelegde vereiste dat de opgelegde voorwaarden voor deelname „in verhouding staan” tot het voorwerp van de opdracht a) dat de nationale rechter een evenredigheidstoets toepast op basis van het verkregen bewijsmateriaal en de specifieke parameters van de opdracht, zelfs in die gevallen waarin het nationale recht refereert aan het grote aantal vakmensen dat in beginsel gekwalificeerd is voor de activiteiten in het kader van de opdracht, of b) staat dit vereiste toe dat de rechterlijke toetsing louter het onderzoek betreft of de voorwaarden voor deelname te streng zijn in vergelijking met de voorwaarden waarin de bijzondere nationale wet in beginsel voorziet?
2) Moeten de regelingen van titel II „Administratieve maatregelen en sancties” van verordening nr. 2988/95 aldus worden uitgelegd dat een en dezelfde inbreuk op de Zakon za obshtestvenite porachki (wet inzake het plaatsen van overheidsopdrachten) waarbij richtlijn 2014/24/EU in nationaal recht is omgezet (daaronder begrepen de bij de vaststelling van de selectiecriteria begane onregelmatigheid waarvoor verzoeker is bestraft), verschillende rechtsgevolgen kan hebben al naargelang de onregelmatigheid al dan niet opzettelijk of uit nalatigheid is begaan?
3) Staan het rechtszekerheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel, gelezen in samenhang met de doelstelling van artikel 8, lid 3, van verordening nr. 2988/95 en de overwegingen 43 en 122 van verordening nr. 1303/13, eraan in de weg dat de verschillende nationale autoriteiten die met de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie zijn belast, dezelfde feiten in de aanbestedingsprocedure verschillend beoordelen of, meer concreet, dat de beheersautoriteit van het operationele programma geen onregelmatigheid vaststelt wat de opgelegde selectiecriteria betreft terwijl de rekenkamer bij een daaropvolgende controle, zonder dat sprake is van bijzondere of nieuwe feiten, oordeelt dat deze criteria mededingingsbeperkend zijn en op grond daarvan een bestuursrechtelijke sanctie aan de aanbestedende dienst oplegt?
4) Staat het evenredigheidsbeginsel in de weg aan een nationale wettelijke bepaling zoals die van artikel 247, lid 1, van de wet inzake het plaatsen van overheidsopdrachten, volgens welke de aanbestedende dienst die een formele schending begaat van het in artikel 2, lid 2, van deze wet neergelegde verbod, wordt bestraft met een geldboete ten belope van twee procent van de waarde van het contract, daaronder begrepen btw en met een maximum van 10 000 lev, zonder dat de ernst van de onregelmatigheid en de daadwerkelijke of potentiële gevolgen ervan voor de belangen van de Unie hoeven te worden vastgesteld?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: С -322/88; С -415/07; С -260/14 en С -261/14; C-263/11;
Specifiek beleidsterrein: EZK; BZK;