C-197/23 S 

Contentverzamelaar

C-197/23 S 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    6 juni 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    23 juli 2023

Trefwoorden: selectie van de rechtsprekende formatie van een rechterlijke instantie, waarborging van de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties

Onderwerp:  Artikel 2, artikel 6, leden 1 en 3, en artikel 19, lid 1, tweede alinea van het Verdrag betreffende de Europese Unie.

Feiten:

Op 27 april 2018 heeft S. S.A. (verzoekster) een vordering ingesteld tegen C. sp. z o.o. (verweerster). Bij rechterlijk bevel is de behandeling van de zaak door middel van loting toegewezen aan rechter E.T. Echter hebben de daaropvolgende terechtzittingen bij de rechterlijke instantie van eerste aanleg plaatsgevonden voor een rechtsprekende formatie die bestond uit rechter J.K. Deze rechter in eerste aanleg heeft de vordering afgewezen, verzoekster is hiertegen in hoger beroep gegaan.

Overweging:

Verzoekster betoogt dat de procedure voor de rechterlijke instantie van eerste aanleg nietig is omdat de samenstelling van de rechtsprekende formatie ervan in strijd is met de wet omdat inbreuk is gemaakt op het beginsel van onveranderlijkheid van de rechtsprekende formatie doordat haar zaak is behandeld door rechter J.K. in plaats van de bij loting aangewezen rechter-rapporteur E.T. Verweerster betoogt dat niet op goede gronden kan worden aangenomen dat wanneer een rechtsprekende formatie is samengesteld in strijd met de wet, ook de geldigheid van de procedure als zodanig is aangetast.

Artikel 19 VEU concretiseert het in artikel 2 VEU neergelegde beginsel van de rechtsstaat door aan de rechterlijke instanties van de lidstaten en aan het Hof van Justitie op te dragen te verzekeren dat het Unierecht in alle lidstaten ten volle wordt toegepast en dat de justitiabelen de rechterlijke bescherming genieten die zij aan dat recht ontlenen. Elke lidstaat dient derhalve te verzekeren dat „rechterlijke instanties” voldoen aan de vereisten van daadwerkelijke rechtsbescherming, dat zij voorziet in een stelsel van beroepsmogelijkheden en procedures dat de eerbiediging van het fundamentele recht op daadwerkelijke rechtsbescherming op de voornoemde gebieden kan verzekeren en dat zij de vereiste waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid verzekert, onder andere met betrekking tot de samenstelling van de rechterlijke instanties en de benoeming, de ambtstermijn en de gronden voor verschoning, wraking en afzetting van hun leden.

De verwijzende rechter vraagt zich af of een rechterlijke instantie van eerste aanleg die uitspraak doet bij monde van een alleensprekend rechter en waarin een rechter zitting heeft die voor de behandeling van de betreffende zaak is aangewezen onder kennelijke schending van de nationale wetgeving inzake de toewijzing van zaken en de aanwijzing en wijziging van de samenstelling van de rechterlijke instanties, kan worden beschouwd als een onafhankelijk, onpartijdig en vooraf bij wet ingesteld gerecht dat daadwerkelijke rechtsbescherming verzekert.

Naar het oordeel van de verwijzende rechter is een schending van de regels inzake de selectie van de rechtsprekende formatie van een rechterlijke instantie door middel van loting geen grond om te oordelen dat de betreffende rechterlijke instantie in strijd met de wet is samengesteld. Echter kan het volgens de verwijzende rechter niet redelijkerwijs worden aangenomen dat de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties wordt gewaarborgd wanneer de rechters van een rechterlijke instantie met het oog op de verwezenlijking van hun eigen of andermans belangen en door een beroep te doen op de nationaalrechtelijke rechtsfiguren op een wijze die in strijd is met het doel ervan zelf de samenstelling van een rechtmatig geselecteerde rechtsprekende formatie vormgeven door inbreuk te maken op de bepalingen van nationaal recht inzake de toewijzing van zaken en de aanwijzing en wijziging van de samenstelling van de rechterlijke instanties. Een wijziging van rechter is bijgevolg alleen toegestaan binnen de door die bepalingen gestelde grenzen, ook wanneer het organieke en uitvoerende bepalingen betreft.

Prejudiciële vragen:

1. Moeten artikel 2, artikel 6, leden 1 en 3, en artikel 19, lid 1, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat een in eerste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie van een Unielidstaat geen onafhankelijk, onpartijdig en vooraf bij wet ingesteld gerecht is dat daadwerkelijke rechtsbescherming verzekert wanneer deze rechterlijke instantie aldus is samengesteld dat daarin een alleensprekende rechter van deze rechterlijke instantie zitting heeft die voor de behandeling van de betreffende zaak is aangewezen onder kennelijke schending van de bepalingen van nationaal recht inzake de toewijzing van zaken en de aanwijzing en wijziging van de samenstelling van rechterlijke instanties? 2. Moeten artikel 2, artikel 6, leden 1 en 3, en artikel 19, lid 1, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de toepassing van bepalingen van nationaal recht zoals artikel 55, lid 4, tweede volzin, van de ustawa-Prawo o ustroju sądów powszechnych (wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties) van 27 juli 2001 (geconsolideerde tekst: Dz. U. 2020, volgnr. 2072, zoals gewijzigd), gelezen in samenhang met artikel 8 van de ustawa o zmianie ustawy – Prawo o ustroju sądów powszechnych, ustawy o Sądzie Najwyższym oraz niektórych innych ustaw [wet tot wijziging van de wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties, de wet inzake de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen) en enkele andere wetten] van 20 december 2019 (Dz. U. 2020, volgnr. 190), voor zover deze aan een rechterlijke instantie van tweede aanleg verbieden om krachtens artikel 379, punt 4, van de ustawa-Kodeks postępowania cywilnego (wet houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering) van 17 november 1964 (geconsolideerde tekst: Dz. U. 2021, volgnr. 1805, zoals gewijzigd) vast te stellen dat een procedure voor een nationale rechterlijke instantie van eerste aanleg in een bij een dergelijke rechterlijke instantie aanhangige zaak nietig is omdat deze rechterlijke instantie in strijd met de wet of onrechtmatig is samengesteld of een persoon aan de beslissing heeft deelgenomen die daartoe niet gerechtigd of bevoegd was, als juridische sanctie met het oog op het verzekeren van daadwerkelijke rechtsbescherming in het geval van de aanwijzing van een rechter voor de behandeling van een zaak onder kennelijke schending van de bepalingen van nationaal recht inzake de toewijzing van zaken en de aanwijzing en wijziging van de samenstelling van de rechterlijke instanties?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Wilson, C-506/04 ; Margarit Panicello, C-503/15 ; Associação Sindical Dos Juízes Portugueses, C-64/16 ; Asociația „Forumul Judecătorilor din România” e.a., C-83/19, C-127/19, C-195/19, C-291/19, C-355/19 en C-397/19 ; Repubblika, C-896/19, C-58/13 en C-59/13 ; Consorci Sanitari del Maresme, C-203/14 ; TDC, C-222/13 ; A.K. e.a., C-585/18, C-624/18 en C-625/18 ;

Specifiek beleidsterrein: JenV, BZK