C-198/25 Quetta  

Contentverzamelaar

C-198/25 Quetta  

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     8 mei 2025
Schriftelijke opmerkingen:                     24 juni 2025

Trefwoorden: toekenning internationale bescherming, bevoegdheid rechtbank, doeltreffende voorziening

Onderwerp: Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming: art. 46(3); Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: art. 47.

De rechtbank Den Haag (zittingsplaats Zwolle) is het niet eens met het besluit van de minister van Asiel en Migratie over de asielaanvraag van een Pakistaanse man. De minister acht delen van het asielrelaas geloofwaardig, maar stelt dat er géén sprake is van afvalligheid en dat bij terugkeer naar Pakistan geen reëel risico bestaat op vervolging of ernstige schade. De rechtbank oordeelt dat dit risico wél aanwezig is, maar mag volgens nationale rechtspraak geen definitief inhoudelijk oordeel geven over de geloofwaardigheid en de toekenning van internationale bescherming. De rechtbank twijfelt of deze beperking strookt met het Unierecht.

Prejudiciële vragen: 
1. Kan de rechtbank aan artikel 46, derde lid, van richtlijn 2013/32/EU, al dan niet in samenhang bezien met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU, dan wel aan enige andere bepaling of beginsel van EU-recht, de bevoegdheid ontlenen om een eigen oordeel over de geloofwaardigheid van een asielrelaas te geven, die in de plaats treedt van het oordeel dat de minister heeft gegeven? 

2. Kan de rechtbank aan een van voornoemde bepalingen de bevoegdheid ontlenen om aan de hand van de door de minister geloofwaardig geachte onderdelen van het asielrelaas en, zo het antwoord op vraag 1 bevestigend is, de onderdelen van het asielrelaas die de rechtbank daarenboven geloofwaardig acht, een inhoudelijk en definitief oordeel te geven over het verzoek om internationale bescherming? Mag de rechtbank daarbij haar eigen oordeel over de aannemelijkheid van de vrees voor vervolging of het reële risico op ernstige schade in de plaats stellen van dat van de minister, met name als de rechtbank zich tegen de achtergrond van beschikbare voor het publiek toegankelijke landeninformatie voldoende geïnformeerd acht om een dergelijk oordeel te geven? 

3. Kan de nationale rechtspraak, bijvoorbeeld op grond van de procedurele autonomie, de bevoegdheden als bedoeld onder vragen 1 en 2 inperken, in die zin dat die bevoegdheden alsnog exclusief aan de minister worden toebedeeld? 

4. Mag de rechtbank informatie die in beroep naar voren is gebracht, maar in de bestuurlijke fase nog niet beschikbaar was, betrekken bij het oordeel over de vraag of hij over genoeg informatie beschikt om een inhoudelijk oordeel te geven? Is daarbij relevant of partijen schriftelijk, dan wel ter zitting zich volledig over de feiten hebben kunnen uitlaten?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: 

Specifiek beleidsterrein: AenM; JenV