C-20/13 Unland

Contentverzamelaar

C-20/13 Unland

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   5 augustus 2014
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   22 augustus 2014
Schriftelijke opmerkingen:                   22 september 2014
Trefwoorden:  sociale zekerheid; discriminatieverbod (leeftijd); bezoldiging rechters

Onderwerp
Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (Pb L 303, blz. 16)

Deze zaak werd al in maart 2013 aangeboden als geschorst in afwachting van het arrest in de gevoegde zaken C-501/12 t/m C-506/12 + C-540/12 en C-541/12 Specht e.a. De verwijzende rechter vindt echter (blijkbaar) onvoldoende houvast in het op 19 juni 2014 gewezen arrest   om deze zaak af te doen.

Verzoeker (geboren 1976) is sinds zijn 29e jaar rechter bij het Landgericht Berlin. Zijn aanvangssalaris wordt toegekend conform zijn leeftijd en vervolgens worden de diverse reguliere trappen doorlopen. In 2009 is hij in trap vijf van groep R1 beland. Hij vraagt in december 2009 om hem over het nog niet verjaarde tijdvak te bezoldigen volgens de hoogste trap van zijn salarisgroep. Dit verzoek wordt afgewezen, alsmede het tegen de beschikking gemaakte bezwaar. Verzoeker start in juni 2010 een beroepsprocedure waarbij hij stelt dat het door verweerder (Land Berlin) gehanteerde bezoldigingsrecht nog steeds in strijd is met de DUI Algemene wet gelijke behandeling en het in RL 2000/78 vervatte discriminatieverbod op grond van leeftijd.
Verweerder bestrijdt dat sprake is van ongelijke behandeling omdat globaal beschouwd oudere en jongere rechters, wat sociale vaardigheid en beroepservaring betreft, niet te vergelijken zijn. Indeling in leeftijdstrappen geschiedt als vanouds op grond van de overweging dat met de leeftijd ook de beroepservaring en sociale vaardigheid toeneemt. Door de koppeling aan leeftijd kan met ervaring rekening worden gehouden zonder dat daartoe een bestuurlijk besluit nodig is, hetgeen verweerder ziet als waarborg van het beginsel van onafhankelijkheid van de rechterlijke macht.

De verwijzende DUI rechter (Verwaltungsgericht Berlin) leest uit de geldende DUI regelgeving dat tot aan de leeftijd van 35 jaar uitsluitend de leeftijd de eerste indeling in de relevante trap van de salaristabel bepaalt. Er is geen andere, ook historisch gezien niet, uitleg mogelijk. Hij vraagt zich af of de tot en met juli 2011 geldende bezoldigings-regelingen in strijd waren met het Europeesrechtelijke verbod van discriminatie op grond van leeftijd en of uit strijdigheid rechten op betaling of schadevergoeding voortvloeien. Hij legt het HvJEU de volgende vragen voor:
1. Dient het primaire en/of het afgeleide Europese recht, in het bijzonder richtlijn 2000/78/EG, aldus te worden uitgelegd dat het daarin vervatte algemene verbod van ongerechtvaardigde discriminatie op grond van leeftijd ook van toepassing is op nationale bepalingen betreffende de bezoldiging van deelstaatrechters?
2. Ingeval vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: Volgt uit de uitlegging van dit primaire en/of afgeleide Europese recht dat een nationale bepaling volgens welke de hoogte van het basissalaris van een rechter bij het ontstaan van het dienstverband en de latere stijging van dit basissalaris afhankelijk is van diens leeftijd, een rechtstreekse of indirecte discriminatie op grond van leeftijd oplevert?
3. Ingeval ook vraag 2 bevestigend wordt beantwoord: Staat de uitlegging van dit primaire en/of afgeleide Europese recht eraan in de weg dat een dergelijke nationale bepaling volgens de wetgever wordt gerechtvaardigd door het doel, beroepservaring en/of sociale vaardigheid te belonen?
4. Ingeval ook vraag 3 bevestigend wordt beantwoord: Staat de uitlegging van het primaire en/of het afgeleide Europese recht, zolang geen niet-discriminerende bezoldigingsregeling is ingevoerd, een ander rechtsgevolg toe dan de gediscrimineerden met terugwerkende kracht te bezoldigen volgens de hoogste salaristrap van hun salarisgroep?
Vloeit het rechtsgevolg van de inbreuk op het discriminatieverbod dan voort uit het primaire en/of het afgeleide Europese recht, in het bijzonder richtlijn 2000/78/EG, zelf of vloeit de vordering slechts voort uit de in het recht van de Unie geldende aansprakelijkheid van de overheid voor onjuiste omzetting van Europese voorschriften in het nationale recht?
5. Staat de uitlegging van het primaire en/of het afgeleide Europese recht in de weg aan een nationale maatregel die het recht op (na)betaling of schadevergoeding afhankelijk stelt van de omstandigheid dat de rechters dit recht onverwijld geldend hebben gemaakt?
6. Ingeval de vragen 1 tot en met 3 bevestigend worden beantwoord: Volgt uit de uitlegging van het primaire en/of het afgeleide Europese recht dat een overgangswet volgens welke de zittende rechters uitsluitend volgens het bedrag van hun overeenkomstig het oude (discriminerende) bezoldigingsrecht op de peildatum voor de overgang verworven basissalaris in een trap van het nieuwe stelsel worden ingedeeld, en de overgang naar de hogere trappen vervolgens los van het absolute tijdvak van ervaring van de rechter, maar in wezen volgens de sinds de inwerkingtreding van de overgangswet vervulde tijdvakken van ervaring wordt bepaald, een – tot aan het bereiken van de hoogste salaristrap voortdurende – bestendiging van de bestaande discriminatie op grond van leeftijd oplevert?
7. Ingeval ook vraag 6 bevestigend wordt beantwoord: Staat de uitlegging van het primaire en/of het afgeleide Europese recht eraan in de weg dat dit onbeperkt voortdurende verschil in behandeling door de wetgever aldus wordt gerechtvaardigd dat de overgangswet niet (slechts) de op de peildatum voor de overgang verworven rechten van de zittende rechters, maar (ook) het volgens het oude bezoldigingsrecht te verwachten levensinkomen in elke salarisgroep beoogt te beschermen en nieuwe rechters een hogere bezoldiging beoogt te geven dan de zittende rechters? Kan de voortdurende discriminatie van de zittende rechters worden gerechtvaardigd door de overweging dat de alternatieve regeling (ook de zittende rechters individueel volgens de tijdvakken van ervaring in te delen) meer bestuurlijke rompslomp meebrengt?
8. Ingeval ontkennend wordt geantwoord op de mogelijkheid van de in vraag 7 genoemde rechtvaardigingen: Staat de uitlegging van het primaire en/of het afgeleide Europese recht, zolang ook voor de zittende rechters geen niet-discriminerende bezoldigingsregeling is ingevoerd, een ander rechtsgevolg toe dan de zittende rechters met terugwerkende kracht en doorlopend te bezoldigen volgens de hoogste salaristrap van hun salarisgroep?
9. Ingeval de vragen 1 tot en met 3 bevestigend en vraag 6 ontkennend worden beantwoord: Volgt uit de uitlegging van het primaire en/of het afgeleide Europese recht dat een regeling in een overgangswet volgens welke de zittende rechters die op het tijdstip van de overgang een bepaalde leeftijd hebben bereikt, vanaf een bepaalde salaristrap sneller salarisverhoging krijgen dan de zittende rechters die op de peildatum voor de overgang die leeftijd nog niet hadden bereikt, een rechtstreekse of indirecte discriminatie op grond van leeftijd oplevert?
10. Ingeval vraag 9 bevestigend wordt beantwoord: Staat de uitlegging van het primaire en/of het afgeleide Europese recht eraan in de weg dat dit verschil in behandeling door de wetgever aldus wordt gerechtvaardigd dat de overgangswet niet de op de peildatum voor de overgang verworven rechten, maar uitsluitend het volgens het oude bezoldigingsrecht te verwachten levensinkomen in elke salarisgroep beoogt te beschermen?
11. Ingeval ontkennend wordt geantwoord op de mogelijkheid van de in vraag 10 genoemde rechtvaardigingen: Staat de uitlegging van het primaire en/of het afgeleide Europese recht, zolang ook voor de zittende rechters geen niet-discriminerende bezoldigingsregeling is ingevoerd, een ander rechtsgevolg toe dan alle zittende rechters met terugwerkende kracht en doorlopend dezelfde salarisverhoging te geven als de rechters die het in vraag 9 genoemde privilege genieten?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-282/10 Dominguez
Specifiek beleidsterrein: BZK, mede SZW

Gerelateerde documenten