C-20/16 Bechtel et Bechtel
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 1 maart 2016 Concept schriftelijke opmerkingen: 16 maart 2016 Schriftelijke opmerkingen: 16 april 2016 Trefwoorden: ambtenaren; inkomstenbelasting; vrij verkeer werknemers; gelijke behandeling; Frans-Duits verdrag ter voorkoming dubbele belastingheffing Onderwerp - Duits/Frans verdrag ter voorkoming van dubbele belastingheffing - VWEU artikel 45 (vrij verkeer werknemers)
Verzoekers (echtgenoten, de man is ambtenaar in DUI, de vrouw is FRA staatsburger en werkt bij de FRA belastingdienst) hebben in de litigieuze jaren 2005 en 2006 beiden inkomsten uit arbeid. Bij verzoekster worden op haar inkomsten bronbelasting, pensioenpremies, premie (aanvullende) ziektekosten- en invaliditeitsverzekering in mindering gebracht. De DUI belastingdienst (verweerster) houdt met deze posten rekening voor de vaststelling van de inkomstenbelasting behalve voor wat betreft de pensioenpremies omdat die geen deel zouden uitmaken van het arbeidsloon (volgens een nieuwe DUI wet uit 2004 over de fiscale behandeling van pensioeninkomsten). Verzoekers zijn het niet eens met de berekeningwijze van verzoeksters inkomsten die onder het progressievoorbehoud vallen gezien de grondwettelijke en EUrechtelijke eis van gelijke behandeling. Zij stellen beroep in maar dat wordt (31-07-2013) ongegrond verklaard. De zaak ligt nu voor in Revision bij de verwijzende rechter.
De verwijzende DUI rechter (Bundesfinanzhof) zal moeten nagaan of de nieuwe DUI regeling verenigbaar is met EUrecht. Partijen zijn het erover eens dat volgens het in het DUI/FRA verdrag geregelde ‘kasstaatbeginsel’ verzoeksters inkomsten (waaronder ook pensioenen vallen) uit arbeid in FRA moeten worden uitgesloten van de heffingsgrondslag voor de DUI inkomstenbelasting. De verwijzende rechter twijfelt of een beroep op het vrij verkeer werknemers hier kan slagen omdat betrekkingen in overheidsdienst daarvan zijn uitgesloten. Maar haar positie als ambtenaar en haar verbondenheid met de FRA staat zijn hier niet van doorslaggevende betekenis, omdat de ongelijke behandeling zich eveneens zou hebben voorgedaan indien verzoekster voor een privaatrechtelijke werkgever arbeid had verricht (in dat geval op grond van een ander artikel in het belastingverdrag). En aangezien artikel 45 strikte uitleg vergt kan uitsluiting van de werkingssfeer hier niet van toepassing zijn. Volgens rechtspraak van het HvJEU kan een nationale regeling als onderhavige een belemmering zijn voor het vrij verkeer van werknemers. Omdat DUI de woonstaat is kan hij zich niet beroepen op de rechtvaardiging van waarborging van een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de EULS, tenzij bij overeenkomst sprake is van ontheffing van die verplichting (hetgeen in het DUI/FRA belastingverdrag niet het geval). Het HvJEU stelt als voorwaarde dat de betrokken EULS moeten verzekeren dat alle aspecten van de persoonlijke en gezinssituatie naar behoren in aanmerking worden genomen. Voor wat betreft verzoekers klachten over ongelijke behandeling (in vergelijking met gehuwden die beiden ambtenaar in DUI zijn) twijfelt de rechter niet aan de verenigbaarheid met het EUrecht. Zijn aan het HvJEU voorgelegde vragen luiden als volgt: 1. Verzet artikel 39 EG (thans artikel 45 VWEU) zich tegen een bepaling van Duits recht die bepaalt dat premies die door een in Duitsland wonende en in Franse overheidsdienst werkzame werknemer zijn betaald voor de Franse pensioen- en ziektekostenverzekering, anders dan vergelijkbare premies die een in Duitsland werkzame werknemer heeft betaald voor de Duitse sociale verzekering, de heffingsgrondslag voor de inkomstenbelasting niet verminderen, wanneer het arbeidsloon volgens de overeenkomst ter vermijding van dubbele belasting tussen Duitsland en Frankrijk in Duitsland niet mag worden belast en enkel het op overige inkomsten toe te passen belastingtarief verhoogt? 2. Moet vraag 1 ook bevestigend worden beantwoord wanneer de betrokken verzekeringspremies in het kader van de belastingheffing over het arbeidsloon door de Franse Staat – hetzij ten belope van het reële bedrag ervan, hetzij forfaitair – a) in aftrek zijn gebracht, of b) weliswaar in aftrek hadden moeten worden gebracht maar, aangezien er geen verzoek om aftrek is ingediend, niet in aanmerking zijn genomen? Aangehaalde jurisprudentie: C-314/08 Filipiak; C-168/11 Beker; C-303/12 Imfeld et Garcet Specifiek beleidsterrein: FIN, BZK, SZW