C-202/24 Alchaster
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 24 april 2024 Schriftelijke opmerkingen: 7 mei 2024
Trefwoorden: Europees aanhoudingsbevel; wetswijziging
Onderwerp: Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest): artikel 49 en artikel 53, lid 3.
Feiten:
Een rechter in Noord-Ierland heeft vier aanhoudingsbevelen uitgevaardigd tegen verwerende partij ‘MA’ vanwege het plegen van vier strafbare feiten. Hieronder viel het plegen van terroristische daden. In 2021 heeft er een wijziging van Britse wetgeving plaatsgevonden, op grond waarvan het recht op voorwaardelijke vrijlating is beperkt. Een persoon die bepaalde terroristische strafbare feiten heeft gepleegd heeft bijvoorbeeld nu niet meer halverwege zijn straf recht op voorwaardelijke vrijlating, maar pas na het uitzitten van twee derde van de straf. MA betoogt dat het beoordelen van zijn misdaden op basis van deze Britse wetgeving strijdig is met artikel 7 van het EVRM en artikel 49 van het Handvest, omdat hij de misdaden had gepleegd vóór de ingang van de wijziging van wetgeving.
Overweging:
De verwijzende rechter stelt dat het verzet tegen overlevering moet bestaan uit gegronde redenen dat de persoon een reëel risico loopt om te worden geconfronteerd met een schending van rechten. De verwijzende rechter stelt dat er geen rechtspraak van het Hof is over wat artikel 49 van het Handvest betekent in de situatie dat er een wijziging van de bepalingen inzake voorwaardelijke invrijheidsstelling zijn geweest. Het is de vraag of de aangezochte staat verplicht of bevoegd is om zelfstandig te beoordelen of overlevering neerkomt op een schending van de verplichtingen uit het Handvest, wanneer wordt gesteld dat de strafbepalingen die in de verzoekende staat kunnen worden toegepast, onverenigbaar zijn met artikel 49, ook in het geval dat dergelijke bepalingen zelf niet onder de bepalingen van dat artikel vallen.
Prejudiciële vragen:
Wanneer overeenkomstig de handels- en samenwerkingsovereenkomst van 30 december 2020 (waarin de bepalingen van het kaderbesluit van 13 juni 2002 met betrekking tot de overlevering van personen op grond van Europese aanhoudingsbevelen zijn opgenomen) om overlevering wordt verzocht met het oog op vervolging ter zake van terroristische misdrijven, en de betrokkene zich tegen daartegen verzet met het betoog dat die overlevering een schending zou vormen van artikel 7 EVRM en artikel 49, lid 2*, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aangezien het gedeelte van de straf dat moet worden uitgezeten en de regeling inzake voorwaardelijke vrijlating zijn gewijzigd bij een wetgevingsmaatregel die is vastgesteld na de datum waarop het strafbare feit waarvoor om zijn overlevering wordt verzocht, zou zijn begaan, en de volgende overwegingen gelden:
(i) De verzoekende staat (in casu het Verenigd Koninkrijk) is partij bij het EVRM en geeft daaraan in zijn nationale recht uitvoering krachtens de Human Rights Act 1998 (wet van 1998 waarbij het EVRM in het nationale recht van het Verenigd Koninkrijk is geïncorporeerd);
(ii) De toepassing van de betrokken maatregelen op gevangenen die reeds een door een rechterlijke instantie opgelegde straf uitzitten, is door de rechterlijke instanties van het Verenigd Koninkrijk (met inbegrip van de Supreme Court of the United Kingdom (hoogste rechterlijke instantie van het Verenigd Koninkrijk; hierna: „Britse Supreme Court”) verenigbaar met het EVRM verklaard;
(iii) Het staat eenieder, ook de betrokkene na diens overlevering, vrij om een klacht in te dienen bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: „EHRM”);
(iv) Er is geen reden om aan te nemen dat de verzoekende staat een beslissing van het EHRM niet ten uitvoer zou leggen;
(v) Voor de Supreme Court staat dan ook genoegzaam vast dat niet aannemelijk is gemaakt dat overlevering een reëel risico van schending van artikel 7 EVRM of van de grondwet inhoudt;
(vi) Er wordt niet gesteld dat artikel 19 van het Handvest in de weg staat aan overlevering;
(vii) Artikel 49 van het Handvest is niet van toepassing op de berechting of de strafoplegging;
(viii) Er is niet aangevoerd dat er redenen zijn om aan te nemen dat de toepassing van artikel 7 EVRM aanzienlijk verschilt van die van artikel 49 van het Handvest;
Heeft een rechterlijke instantie waarvan de beslissing niet vatbaar is voor hoger beroep in de zin van artikel 267, derde alinea, VWEU, gelet op artikel 52, lid 3, van het Handvest en de verplichting van vertrouwen tussen lidstaten die ingevolge de handels- en samenwerkingsovereenkomst verplicht zijn tot overlevering overeenkomstig de EAB-bepalingen, het recht om te oordelen dat de gezochte persoon niet heeft aangetoond dat er een reëel gevaar bestaat dat zijn overlevering een schending zou vormen van artikel 49, lid 2, van het Handvest, of moet deze rechter enige vorm van nader onderzoek verrichten, en zo ja, van welke aard en omvang dient dit onderzoek te zijn?
* NvdV: de verwijzende rechter bedoelde waarschijnlijk te verwijzen naar artikel 49, lid 1, tweede volzin, van het Handvest.
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-72/15; C-42/17 M.A.S. en M.B.; C-571/17 PPU; C-270/17 PPU; C-271/17 PPU; C-514/21 en C-515/21, Minister for Justice and Equality; C-354/20 PPU en C-412/20 PPU Openbaar Ministerie; C-182/15; C-398/19 Generalstaatsanwaltschaft Berlin
Specifiek beleidsterrein: JenV