C-204/23 Lufthansa Linee Aeree Germaniche e.a.

Contentverzamelaar

C-204/23 Lufthansa Linee Aeree Germaniche e.a.

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    6 juni 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    23 juli 2023

Trefwoorden: vaststelling van luchthavengelden, marktdeelnemers binnen de vervoersector, luchtvaartmaatschappijen, luchthavenbeheerders

Onderwerp: Artikel 2, punt 3, en artikel 11, leden 3 en 5 van richtlijn 2009/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009 inzake luchthavengelden.

Feiten:

De luchtvaartmaatschappijen Lufthansa Linee Aeree Germaniche, Austrian Airlines, Brussels Airlines, Swiss International Air Lines Ltd en Lufthansa Cargo (hierna: „verweerders”) hebben beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder ART houdende „Omvang en wijze van betaling van de aan de ART voor het jaar 2019 verschuldigde bijdrage”, waarbij een bijdrage is opgelegd aan de entiteiten die „luchtvervoer van passagiers en/of vracht” verrichten. Dit beroep is toegewezen en ART heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. De ART heeft tot taak de mededinging te bevorderen, belemmeringen voor de toegang tot de referentiemarkt weg te nemen, de consument te beschermen „op het gebied van vervoer en de toegang tot infrastructuur en ondersteunende diensten inzake vervoer”.

Overweging:

De ART betoogt dat de rechter in eerste aanleg er ten onrechte vanuit gaat dat de enige activiteit die door de ART, in het kader van de vaststelling van de luchthavengelden, wordt gereguleerd die van de beheerder van de luchthaveninfrastructuur is en niet die van de luchtvaartmaatschappijen. Volgens de ART bestaat er geen twijfel over het feit dat luchtvaartmaatschappijen „marktdeelnemers” zijn die actief zijn in de „vervoersector”, zodat zij van rechtswege behoren tot de entiteiten die de bijdrage moeten betalen voor de uitoefening van de activiteiten en bevoegdheden die bij wet aan de Autoriteit zijn toegewezen. De ART is van mening dat de rechter in eerste aanleg ten onrechte een strikt onderscheid maakt tussen de markt waarop beheerders van luchthaveninfrastructuur actief zijn (die door de Autoriteit wordt gereguleerd) en de markt waarop luchtvaartmaatschappijen actief zijn (die niet door de Autoriteit wordt gereguleerd). Met de wijzigingsregeling van 2018 is het door de rechter in eerste aanleg gemaakte onderscheid tussen een gereguleerde entiteit en een gewone gebruiker of begunstigde komen te vervallen, aangezien het feit of een marktdeelnemer al dan niet actief is op een markt waarop de Autoriteit optreedt, nu de bepalende factor is.

Verweerders betogen dat artikel 11, lid 5, van richtlijn 2009/12 bepaalt dat „[d]e lidstaten [...] een financieringsmechanisme voor de onafhankelijke toezichthoudende autoriteit [kunnen] instellen, dat onder andere kan inhouden dat een heffing wordt opgelegd aan luchthavengebruikers en luchthavenbeheerders”. De Italiaanse regeling betreffende de financiering van de ART voorziet in de betaling van een bijdrage en die bijdrage moet worden betaald door de marktdeelnemers die rechtstreeks aan regulering onderhevig zijn. Zij benadrukken dat een bijdrage iets anders is dan een heffing, aangezien een heffing de tegenprestatie vormt voor een dienst of een geheel van diensten, en de verplichting tot betaling ervan voortvloeit uit het gebruik van die specifieke dienst, en dat de luchthavengelden tot deze categorie behoren, terwijl de bijdrage voor de ART waarin de nationale regeling voorziet, een belasting is die in strijd is met Richtlijn 2009/12. Bovendien vinden zij dat er een tegenstrijdigheid is tussen de nationale regeling en de regelgeving van de Unie met betrekking tot de door de Autoriteit gemaakte kosten die door de verplichte bijdrage ten laste van de ondernemingen kunnen worden gedekt, aangezien de nationale regeling, door te voorzien in een bijdrage die alle kosten van de Autoriteit dekt, verder gaat dan hetgeen door bovengenoemde richtlijn is toegestaan.

De verwijzende rechter merkt op dat richtlijn 2009/12 tot doel heeft te waarborgen dat de luchthavenbeheerders in de Unie en de gebruikers van de infrastructuur gelijk worden behandeld, om ten eerste de mededinging tussen luchthavens te bevorderen, maar ten tweede ook om de luchtvaartmaatschappijen te beschermen tegen mogelijk misbruik door luchthavens met een bijzondere machtspositie. In artikel 3 van richtlijn 2009/12 is het non-discriminatiebeginsel neergelegd in het verbod om luchthavengelden vast te stellen die kunnen leiden tot discriminatie tussen luchthavengebruikers. Deze bepaling heeft met andere woorden tot doel een gelijk speelveld te waarborgen tussen de luchtvaartmaatschappijen die op een luchthaven actief zijn, teneinde uit te sluiten dat gunstigere voorwaarden worden overeengekomen die een of meer gebruikers in staat stellen hun concurrenten te verdringen door aantrekkelijker diensten aan te bieden op de markt. De cruciale rol die richtlijn 2009/12 aan de nationale toezichthoudende autoriteiten toekent, is er kort samengevat op gericht een „gemeenschappelijk kader” voor luchthavengelden tot stand te brengen. Volgens de verwijzende rechter is het juist dat de Europese regelgeving voorziet in het opzetten van een financieringsmechanisme „dat kan inhouden dat een heffing wordt opgelegd” (dat wil zeggen dat luchthavengelden als financieringsinstrument kan beschouwen), maar dat dit niet zonder meer uitsluit dat het financieringsmechanisme een soort bijdrage behelst waaraan geen specifieke tegenprestatie is verbonden.

Prejudiciële vragen:

Moet artikel 11, lid 5, van richtlijn 2009/12/EG – die een regeling voor de luchthavensector behelst – aldus worden uitgelegd dat de Autoriteit enkel met luchthavengelden mag worden gefinancierd, met uitsluiting van andere vormen van financiering, zoals het heffen van een bijdrage (de verwijzende rechter is van mening dat de lidstaat de voor de financiering van de Autoriteit bestemde bedragen door middel van luchthavengelden kan innen, maar daartoe niet verplicht is)?

Moet de heffing of bijdrage die op grond van artikel 11, lid 5, van richtlijn 2009/12/EG voor de financiering van de toezichthoudende autoriteit kan worden opgelegd, altijd strikt betrekking hebben op specifieke prestaties en kosten – die in elk geval in de richtlijn niet worden genoemd – of volstaat het dat zij verband houdt met de werkingskosten van de Autoriteit zoals deze blijken uit de bij overheidsinstanties ingediende en door hen gecontroleerde rekeningen?

Moet artikel 11, lid 5, van richtlijn 2009/12/EG aldus worden uitgelegd dat de heffing slechts kan worden opgelegd aan personen die ingezetenen zijn van of aan entiteiten die zijn opgericht volgens het recht van het land dat de Autoriteit heeft opgericht, en geldt dit ook voor bijdragen die worden geheven voor de werking van de Autoriteit?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: -

Specifiek beleidsterrein: IenW

Gerelateerde documenten