C-206/19 KOB
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 22 april 2019 Schriftelijke opmerkingen: 8 juni 2019
Trefwoorden : vrijheid van vestiging; discriminatie
Onderwerp :
- VWEU artikelen 18, 49, 63(1) en 345;
- Handvest van de grondrechten van de Europese Unie artikel 45;
Feiten:
Verzoekster (SIA KOB) is een in Letland gevestigde handelsonderneming met als handelsactiviteit de teelt van granen (behalve rijst), peulvruchten en oliehoudende zaden. De uiteindelijke begunstigden van de vennootschap zijn VP en ZT, Duitse onderdanen. Op 10.01.2018 is SIA KOB een koopovereenkomst betreffende onroerend goed aangegaan voor de aankoop van een perceel grond van 8,10 ha. Volgens de nationale bepalingen moet de koper binnen 30 dagen na de datum van sluiting van de overeenkomst bij het gemeentebestuur een aanvraag indienen en verzoeken om toestemming om de eigendom van de grond te verwerven, waarbij hij alle vereiste documenten moet overleggen. Na onderzoek van de aanvraag van SIA KOB, wees de bezwarencommissie van het gemeentebestuur van Madona (verweerster) deze af. SIA KOB had geen verklaring van inschrijving als burger van de Unie, en ook geen document waaruit haar kennis van de officiële taal blijkt op B2-niveau ingediend. Deze vereisten zijn vastgesteld in de wet houdende privatisering van landelijke grond. SIA KOB heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld bij de verwijzende rechter. SIA KOB voert aan dat de betreffende nationale bepalingen in strijd zijn met artikelen 18, 49 en 63 van het VWEU en artikel 45 van het Handvest. Volgens SIA KOB is dit discriminatie op grond van nationaliteit. Verweerster betwist deze argumenten en stelt dat artikel 345 VWEU bepaalt dat het VEU en het VWEU de regeling van het eigendomsrecht in de lidstaten onverlet laten en de lidstaten bijgevolg het recht hebben het eigendomsrecht in hun nationale rechtsorde te regelen.
Overweging:
Artikel 345 VWEU geeft uitdrukking aan het beginsel van de neutraliteit van de Verdragen ten opzichte van de regeling van het eigendomsrecht in de lidstaten, maar heeft niet tot gevolg dat de nationale regelingen van het eigendomsrecht aan de fundamentele regels van het VWEU worden onttrokken (C-105/12 JT en A-2/15). De interpretatieve mededeling van de Commissie over de verwerving van landbouwgronden en het recht van de EU (2017/C 350/05) bepaalt in punt 2a) dat het recht landbouwgrond te verwerven, te exploiteren of te vervreemden onder artikel 63 VWEU valt. Punt 3a) van de mededeling betreft de specifieke aard van landbouwgrond. De mededeling van de Commissie stelt dat het Hof de specifieke aard van landbouwgrond heeft erkend. In zijn arresten over de verwerving van agrarische onroerende goederen heeft het een aantal doelstellingen van het overheidsbeleid erkend die in beginsel beperkingen voor investeringen in landbouwgrond kunnen rechtvaardigen. Tegen deze achtergrond heeft de verwijzende rechter twijfels over de toepassing van artikel 28.1, lid 1, punt 2, onder f), van de wet houdende privatisering van landelijke grond, dat bepaalt dat rechtspersonen waarvan de eigenaars en vertegenwoordigers onderdanen zijn van andere EU-lidstaten enkel de eigendom van landbouwgrond kunnen verwerven als zij een verklaring van inschrijving als burger van de Unie overleggen, samen met een document waaruit hun kennis van de officiële taal blijkt op een niveau dat ten minste overeenkomst met B2. Het Hof moet bijgevolg een vraag worden voorgelegd.
Prejudiciële vraag:
Staat het Unierecht, in het bijzonder de artikelen 18, 49 en 63 VWEU, in de weg aan de regeling van een lidstaat die voor de verwerving van landbouwgrond door rechtspersonen vereist dat, wanneer de vennoot of de vennoten die gezamenlijk meer dan de helft van het stemgerechtigde kapitaal van de vennootschap vertegenwoordigen en alle personen die bevoegd zijn om de vennootschap te vertegenwoordigen onderdanen zijn van andere EU-lidstaten, een verklaring van hun inschrijving als burger van de Unie wordt overgelegd, samen met een document waaruit hun kennis van de officiële taal blijkt op een niveau dat ten minste overeenkomt met B2?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Commissie/Frankrijk 270/83; Commissie/België C-47/08; Essent e.a. C- 105/12 tot en met C-107/12; Advies 2/15 Vrijhandelsovereenkomst met Singapore; Ospelt en Schlössle Weissenberg C-452/01.
Specifiek beleidsterrein: EZK