C-207/23 Finanzamt X
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 29 mei 2023 Schriftelijke opmerkingen: 15 juli 2023
Trefwoorden: btw-richtlijn, verstrekking om niet
Onderwerp: richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw-richtlijn), met name artikel 16
Feiten:
Verzoekster exploiteert een biogasinstallatie voor de winning van biogas uit biomassa. Het geproduceerde biogas werd gebruikt voor de decentrale opwekking van elektriciteit en warmte in een aangesloten blokverwarmingscentrale, waarbij dat gas werd toegevoerd aan een verbrandingsmotor die een generator aandreef. De daarbij opgewekte warmte werd deels gebruikt voor het productieproces en deels via overeenkomsten „om niet” afgestaan aan ondernemer A voor het drogen van hout in containers en aan B die daarmee haar aspergevelden verwarmde. Verzoekster heeft voor de levering van elektriciteit van de elektriciteitsleverancier een bonusbedrag ontvangen (zogenoemde warmtekrachtkoppelingsbonus).
Verzoekster aan de warmteafnemers geen vergoeding in rekening had gebracht, zodat de belastingautoriteiten zijn uitgegaan van een afname van warmte door A en B om niet. Bij gebreke van een aankoopprijs voor warmte hebben de belastingautoriteiten de maatstaf van heffing voor deze afname overeenkomstig § 10, lid 4, eerste volzin, punt 1, UStG berekend volgens de kostprijs en vervolgens de btw-aanslag voor 2008 vastgesteld.
Overweging:
De eerste prejudiciële vraag betreft de uitlegging van artikel 16 van de btw-richtlijn.
De vraag rijst welke rechtsgevolgen ontstaan met betrekking tot de extra warmte die met de installatie wordt opgewekt. Die warmte kan op verschillende manieren worden gebruikt. De verwijzende rechter gaat ervan uit dat sprake is van een ‘verstrekking om niet’. Met de warmte heeft verzoekster een goed in de zin van artikel 15, lid 1, van de btw-richtlijn, dat zij in het kader van haar bedrijf heeft geproduceerd, aan haar bedrijf onttrokken. Het kan worden betwijfeld of een onttrekking in de vorm van een verstrekking om niet moet worden beperkt door een aanvullende voorwaarde die verder gaat dan de bewoordingen van artikel 16, eerste volzin, derde geval, van de btw-richtlijn. Want ook die onttrekking zou immers kunnen dienen om onbelast eindgebruik te voorkomen. Het is twijfelachtig of de verstrekking om niet aan dezelfde beperkingen moet worden onderworpen als de onttrekking voor privédoeleinden, aangezien bij hantering van het criterium van onbelast eindgebruik artikel 16, volzin 1, derde geval, van de btw-richtlijn mogelijkerwijs geen eigen nuttige werking meer heeft.
In het licht van het beginsel van fiscale neutraliteit zou het als onjuist kunnen worden geacht om de onttrekking aan te merken als een verstrekking om niet, wanneer de belastingplichtige ontvanger ervan het voorwerp van die verstrekking gebruikt ten behoeve van een economische activiteit die recht geeft op aftrek van voorbelasting.
De tweede vraag ziet op het belang van het belastbare feit voor de maatstaf van heffing.
De belastingplichtige die een goed produceert, geniet geen ongerechtvaardigd voordeel in vergelijking met de gewone consument die een goed produceert, wanneer in zijn geval van btw vrijgestelde kosten (zoals bijvoorbeeld de kosten van een op grond van artikel 135 van de btw-richtlijn vrijgesteld krediet) niet in de berekening van de kostprijs moeten worden opgenomen.
Met de derde vraag beoogt de verwijzende rechter vast te stellen of de kostprijs alleen de directe fabricage- of productiekosten omvat of ook alleen indirect toerekenbare kosten (zoals bijvoorbeeld financieringskosten).
Prejudiciële vragen:
1. Is er sprake van „het door een belastingplichtige aan zijn bedrijf onttrekken van een goed [...] dat hij om niet verstrekt” in de zin van artikel 16 van de btw-richtlijn, wanneer een belastingplichtige warmte uit zijn onderneming om niet afstaat aan een andere belastingplichtige ten behoeve van diens economische activiteit (in casu: kosteloze levering van warmte uit de blokverwarmingscentrale van een elektriciteitsleverancier aan een landbouwbedrijf voor de verwarming van aspergevelden)?
Is het hierbij van belang of de belastingplichtige afnemer de warmte gebruikt voor doeleinden die recht geven op aftrek van voorbelasting?
2. Vermindert een onttrekking in de zin van artikel 16 van de btw-richtlijn de kostprijs in de zin van artikel 74 van die richtlijn dusdanig dat bij de berekening daarvan alleen met btw belaste kosten in aanmerking mogen worden genomen?
3. Omvat de kostprijs alleen de directe fabricage- of productiekosten of ook de kosten die slechts als indirect toerekenbare kosten kunnen worden beschouwd, zoals bijvoorbeeld financieringskosten?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Vereniging Noordelijke Land- en Tuinbouw Organisatie C-515/07, Kuwait Petroleum C-48/97, EMI Group C-581/08, Mitteldeutsche Hartstein-Industrie C-528/19, C-204/13, Zipvit C-156/20, C-322/99 en C-323/99, Property Development Company C-16/14, Het Oudeland Beheer C-128/14,
Specifiek beleidsterrein: FIN