C-209/15 De Munk
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 25 juni 2015 (Concept-) schriftelijke opmerkingen: 11 juli 2015 Schriftelijke opmerkingen: 11 augustus 2015 Trefwoorden: ambtenaar; (onterecht) ontslag; opbouw vakantieuren Onderwerp Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd
Verzoekster werkte sinds 1980 bij de politie, laatstelijk in de regio Midden en West Brabant. Op 19-02-2007 is zij wegens onbekwaamheid (…), zoals geregeld in het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) ontslagen. De CRb heeft dit bij uitspraak van 24-12-2009 herroepen. Verzoekster is daarna ontslag op eigen verzoek verleend (10-05-2010) en partijen hebben een uitstroomovereenkomst getekend. Op haar laatste salarisstrook mist verzoekster echter vakantiedagen voor de periode vanaf 19-02-2007. Zij maakt bezwaar maar de korpsleiding (verweerster) verklaart het bezwaar ongegrond. Haar beroep wordt door de Rb gegrond verklaard ondanks dat verweerster had ingebracht dat verzoekster in die tijd geen dienstbetrekking had en dus ook geen vakantie hoefde op te nemen om vrije tijd te hebben. Verzoekster zou geen aanspraak kunnen maken op een vergoeding die niet in de uitstroomovereenkomst is afgesproken. En stelt verweerster, het arrest Schultz-Hoff heeft enkel betrekking op zieke werknemers. De rechter oordeelt dat artikel 19, vierde lid van het Barp onverbindend moet worden verklaard omdat het daarin gestelde niet strookt met RL 2003/88. Herroeping van het ontslag heeft tot gevolg gehad dat verzoeksters dienstverband doorliep. De periode tussen (onterecht) ontslag en uitspraak CRb moet dus voor de berekening van vakantiedagen worden meegenomen. De korpsleiding moet opnieuw op het bezwaar beslissen en verklaart het bezwaar dan gegrond en zegt toe tot volledige betaling over te gaan. Maar verzoekster maakt alsnog (april 2012) bezwaar tegen de berekeningswijze. In het Barp is namelijk geregeld dat een ambtenaar geen aanspraak heeft op vakantie in de kalendermaanden waarin niet is gewerkt, met uitzondering van de eerste kalendermaand. In de periode van december 2009 tot mei 2010 heeft verzoekster niet gewerkt en om die reden is ook geen verlof opgebouwd.
De verwijzende NL rechter (CRb) leest in het arrest Neidel dat RL 2003/88 ook op ‘ambtenaren’ van toepassing is, en het belang dat het Hof hecht aan het recht op vakantie. Door herroeping van haar ontslag is sprake van een doorlopende dienstbetrekking, en zoals het HvJEU in het arrest Schultz-Hoff heeft bepaald mag voor het ontstaan van recht op vakantie niet de voorwaarde worden gesteld dat ook daadwerkelijk is gewerkt. De verwijzende rechter vindt in artikel 7 van RL 2003/88/EG en de rechtspraak van het HvJEU onvoldoende houvast om uitspraak te kunnen doen. Hij stelt het HvJEU de volgende vragen: 1. Moet artikel 7 van Richtlijn 2003/88/EG zo uitgelegd worden dat daarmee onverenigbaar is een nationale bepaling als artikel 19 van het Barp op grond waarvan een ambtenaar die ten onrechte is ontslagen, over de periode gelegen tussen de datum van het ontslag en de datum van het herstel van de dienstbetrekking, dan wel de datum van het uiteindelijk rechtsgeldige ontslag, geen vakantie-uren opbouwt? 2. Indien uit vraag 1 volgt dat wel vakantie-uren zijn opgebouwd in de periode in geding, dient artikel 7 van Richtlijn 2003/88/EU dan zo uitgelegd te worden dat daarmee onverenigbaar is artikel 23 van het Barp, welk artikel regelt dat aan het eind van het opbouwjaar slechts een beperkt aantal vakantie-uren overgeboekt mogen worden naar het volgende jaar en het restant van de niet genoten vakantie-uren vervalt? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-350/06 Schultz-Hoff; C-337/10 Neidel Specifiek beleidsterrein: BZK en SZW