C-209/22 Rayonna prokuratura

Contentverzamelaar

C-209/22 Rayonna prokuratura

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    31 mei 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    17 juli 2022

Trefwoorden: verdovende middelen, dwangmaatregelen, aanhoudingsbevel, strafprocedures

Onderwerp:

•            Richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures

•            Richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming

Feiten:

Op 08-02-2022 rond 13.30 uur hielden drie politieagenten van de districtpolitie Lukovit in Dermantsi, gemeente Lukovit, een motorvoertuig staande ten einde de bestuurder IJ en zijn passagiers AB (die een crimineel verleden heeft) en KL aan een controle te onderwerpen. De politieagenten verzochten een team van de verkeerspolitie om assistentie om door middel van een drugstest vast te stellen of de bestuurder van het motorvoertuig verboden verdovende middelen had gebruikt. De passagiers verklaarden tegenover de politie in het bezit te zijn van verdovende middelen. De politieambtenaar ging over tot een lichamelijk onderzoek van één van de passagiers, namelijk AB. Hiervan maakte hij proces-verbaal op overeenkomstig het model van een proces-verbaal inzake fouillering en inbeslagname in spoedeisende gevallen met rechterlijke machtiging achteraf.De verwijzende rechter heeft verzocht om goedkeuring van het proces-verbaal van de verrichte fouillering en inbeslagname, zonder dat aan de gefouilleerde persoon een status is toegekend op basis waarvan hij de mogelijkheid zou hebben om zich op de rechten van verdediging te beroepen. Het verzuim om de betrokkene een bepaalde status toe te kennen en de schending van zijn rechten die hieruit in de visie van de verwijzende rechter voortvloeit, hebben hem ertoe bewogen het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing voor te leggen aan het Hof.

Overweging:

De verwijzende rechter betwijfelt of de in het nationale recht vastgelegde rechterlijke toetsing van dwangmaatregelen in strafrechtelijke onderzoeken en de nationale wetgeving die de rechtsfiguur van de verdachte niet kent, de door de richtlijnen van de Europese Unie gegarandeerde rechten niet alleen ten gunste van beklaagden, maar ook van verdachten kunnen waarborgen. De verwijzende rechter betwijfelt of er een gemakkelijk toegankelijk en doeltreffend nationaal rechtsmiddel bestaat dat toegang tot de rechter waarborgt voor personen tegen wie dwangmaatregelen zijn ingezet zonder dat hun rechten van verdediging zijn toegekend, maar die niet formeel in staat van beschuldiging zijn gesteld. Een dergelijke laakbare praktijk brengt niet alleen de rechtsstaat in Bulgarije in gevaar, maar druist ook in tegen het algemeen belang bij de ontmaskering en bestraffing van de verantwoordelijken van strafbare feiten, aangezien het niet ongebruikelijk is dat rechtbanken een beklaagde vrijspreken enkel en alleen omdat het bewijsmateriaal is verkregen onder schending van diens rechten. De tweede essentiële vraag die rijst, is of de rechter inbreuk zou maken op een exclusieve bevoegdheid van het openbaar ministerie indien de rechterlijke toetsing van dwangmaatregelen in het kader van het strafrechtelijk onderzoek ook betrekking zou hebben op de vraag of de betrokkene de rechten van verdediging zijn toegekend. Zo ja, zou de rechter in de visie van de verwijzende rechter de bevoegdheid worden ontnomen om te toetsen of de normen van de rechten van verdediging van verdachten en beklaagden in acht zijn genomen. Tegelijkertijd zou in een rechtsstaat een situatie kunnen ontstaan waarin de bevoegdheden van het openbaar ministerie niet aan controle worden onderworpen met het oog op de waarborging van de grondrechten.

Prejudiciële vragen:

1. Vallen situaties waarin in het kader van een onderzoek naar een strafbaar feit in verband met het bezit van verdovende middelen tegen een natuurlijke persoon waarvan de politie aanneemt dat hij in het bezit is van verdovende middelen, dwangmaatregelen zijn aangewend in de vorm van fouillering en inbeslagname, binnen de werkingssfeer van richtlijn 2013/48/EU betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming en van richtlijn 2012/13/EU betreffende het recht op informatie in strafprocedures?

2. Mocht de eerste vraag bevestigend worden beantwoord: welke status heeft een dergelijke persoon in de zin van de richtlijnen indien het nationale recht de rechtsfiguur „verdachte” niet kent en de persoon niet door middel van een officiële kennisgeving in staat van „beschuldiging” is gesteld, en dient aan een dergelijke persoon het recht op informatie en voorlichting en op toegang tot een advocaat te worden toegekend?

3. Verzetten het legaliteitsbeginsel en het verbod op willekeur zich tegen een nationale regeling als artikel 219, lid 2, van het Nakazatelno-protsesualen kodeks (Bulgaars wetboek van strafvordering), die bepaalt dat een opsporingsinstantie een persoon ook door het opmaken van het proces-verbaal van de eerste tegen de betrokkene gerichte onderzoekshandeling in staat van beschuldiging kan stellen, wanneer het nationale recht de rechtsfiguur „verdachte” niet kent en de rechten van de verdediging volgens het nationale recht pas ontstaan op het moment waarop de betrokkene officieel in staat van „beschuldiging” wordt gesteld, een handeling die wederom afhankelijk is van de opsporingsinstantie, en belemmert een dergelijke nationale procedure de daadwerkelijke uitoefening en de invulling van het recht op toegang tot een advocaat in de zin van artikel 3, lid 3, onder b), van richtlijn 2013/48/EU?

4. Verzet het beginsel van de praktische doeltreffendheid van het Unierecht zich tegen een nationale praktijk waarbij de rechterlijke toetsing van dwangmaatregelen ter verkrijging van bewijs, waaronder fouillering en inbeslagname in de onderzoeksprocedure, niet de mogelijkheid biedt om na te gaan of er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van de grondrechten van verdachten en beklaagden die worden gewaarborgd door de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en door de richtlijnen 2013/48/EU 2012/13/EU?

5. Verzet het beginsel van de rechtsstaat zich tegen nationale regels en rechtspraak volgens welke de rechter niet bevoegd is om de inbeschuldigingstelling van een persoon te toetsen, terwijl juist en uitsluitend die formele handeling bepalend is voor de vraag of aan een natuurlijke persoon de rechten van verdediging worden toegekend wanneer jegens hem in het kader van een onderzoeksprocedure dwangmaatregelen worden aangewend?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Rayonna prokuratura Lom (C-467/18)

Specifiek beleidsterrein: JenV