C-212/19 Compagnie des pêches de Saint-Malo
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 22 april 2019 Schriftelijke opmerkingen: 8 juni 2019
Trefwoorden : staatssteun; werkgeversbijdragen; lastenverlichting;
Onderwerp :
VWEU artikel 107;
Feiten:
Frankrijk had steunmaatregelen genomen – in de vorm van een verlichting van de sociale lasten tussen 15.04.2000 en 15.10.2000 – om vissers te helpen vanwege de schade die was veroorzaakt door de schipbreuk van de Erika op 12 december 1999 en de storm van 27 en 28 december 1999. De Commissie heeft deze steunmaatregelen bij beschikking 2005/239/EG van 14.07.2004 onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaard. Zij heeft de onverwijlde en daadwerkelijke terugvordering van deze steun gelast. In het arrest C-549/09 heeft het Hof vastgesteld dat Frankrijk de op hem rustende verplichtingen niet was nagekomen door de steun niet terug te vorderen bij de begunstigden van die steun. Op 22.02.2013 is tegen verweerster (société Compagnie des pêches de Saint-Malo) een bevel uitgevaardigd tot betaling van een bedrag ter waarde van de verlichting van de werknemersbijdragen tussen 15.04.2000 en 15.07.2000, vermeerderd met vertragingsrente. Verweerster heeft bij de bestuursrechter in eerste aanleg verzocht om nietigverklaring van het betalingsbevel. Bij vonnis van 25.06.2015 heeft de bestuursrechter het betalingsbevel nietig verklaard. Verzoeker had voor de bestuursrechter een exceptie van niet-ontvankelijkheid tegen de vordering van verweerster opgeworpen, die berustte op de laattijdige indiening van haar bezwaarschrift. De bestuursrechter heeft geen uitspraak gedaan over dit middel. Verzoeker stelde vervolgens hoger beroep in bij de bestuursrechter in tweede aanleg, welk bij arrest van 14.04.2017 werd verworpen. Verzoeker heeft tegen dat arrest cassatieberoep ingesteld. Verweerster concludeert tot verwerping van het cassatieberoep en tot veroordeling van de staat tot betaling van een bedrag van €3.000,- uit hoofde van artikel L. 761-1 van het wetboek bestuursprocesrecht. Zij stelt dat de door verzoeker aangevoerde middelen ongegrond zijn.
Overweging:
Het antwoord op het middel waarbij wordt gesteld dat de beschikking van de Commissie niet erin voorziet dat de steun in de vorm van lagere werknemersbijdragen bij de ondernemingen moet worden teruggevorderd, hangt ervan af of enkel de verlichting van de werkgeversbijdragen onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard - terwijl de verlichting van de werknemersbijdragen niet direct aan de ondernemingen ten goede komt en dus niet binnen de werkingssfeer van artikel 107 VWEU kan vallen – of wordt ook de verlichting van de werknemersbijdragen onverenigbaar verklaard? In het geval dat ook de verlichting van de werknemersbijdragen onverenigbaar wordt verklaard, rijst de vraag of de onderneming moet worden geacht baat te hebben gehad bij al deze lastenverlichtingen, of slechts bij een deel ervan, en in dit laatste geval, van de wijze waarop dat deel moet worden begroot, en of de lidstaat dan gehouden zou zijn om de betrokken werknemers te gelasten het deel van de steun terug te betalen dat hun ten goede is gekomen. Deze vragen, die ook rijzen in andere dossiers die aan de verwijzende rechter zijn overgelegd, stellen een ernstig uitleggingsprobleem aan de orde dat aan het Hof moet worden voorgelegd.
Prejudiciële vragen:
1. Moet de beschikking van de Commissie van 14 juli 2004 aldus worden uitgelegd dat daarbij enkel de verlichting van de werkgeversbijdragen onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard, daar de verlichting van de werknemersbijdragen niet aan de ondernemingen ten goede komt en dus niet binnen de werkingssfeer van artikel 107 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie kan vallen, dan wel dat daarbij ook de verlichting van de werknemersbijdragen onverenigbaar wordt verklaard?
2. Indien het Hof oordeelt dat de beschikking van de Commissie aldus moet worden uitgelegd dat daarbij ook de verlichting van de werknemersbijdragen onverenigbaar wordt verklaard, moeten de ondernemingen dan worden geacht baat te hebben gehad bij alle lastenverlichtingen, dan wel slechts bij een deel ervan? Hoe moet, in dit laatste geval, dat deel worden begroot? Dient de lidstaat de betrokken werknemers te gelasten het deel van de steun dat hun ten goede is gekomen, geheel of gedeeltelijk terug te betalen?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: TWD Textilwerke Deggendorf GmbH / Bundesrepublik Deutschland C-188/92; Italië en Sardegna Lines / Commissie C-15/98 en C-105/99; Georgsmarienhütte e.a. C-135/16; Commissie / Frankrijk C-549/09.
Specifiek beleidsterrein: EZK; SZW