C-214/16 King

Contentverzamelaar

C-214/16 King

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   7 juni 2016
Concept schriftelijke opmerkingen:       24 juni 2016
Schriftelijke opmerkingen:                   24 juli 2016
Trefwoorden: sociale zekerheid; arbeidstijd; vakantie met behoud van loon en vakantiegeld

Onderwerp
Richtlijn 2003/88/EG betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd

Verzoeker heeft van 01-06-1999 tot 06-10-2012 als verkoper bij verweerster (Sash Window Workshop Ltd) gewerkt op basis van een ‘self-employed commission only contract’. Hij heeft in die periode nooit vakantiegeld en ook geen loon over de vakantieperiode gekregen omdat verweerster van mening was dat verzoeker als zelfstandige werkte. Pas na ontbinding van het contract heeft verzoeker een vordering ingediend, die door verweerster wordt afgewezen. Verzoeker heeft zijn zaak voorgelegd aan het Employment Tribunal dat oordeelde dat verzoeker een werknemer in de zin van de RL is, hetgeen verder onbetwist is gebleven. Verzoeker had dan ook recht op jaarlijks vier weken vakantie met behoud van loon. Hij heeft de Rb een overzicht verschaft van zijn opgenomen jaarlijkse vakanties met daarbij het aantal dagen waarop hij wel recht had maar niet heeft opgenomen (totaal 24,15 weken). Ook deze gegevens zijn onbetwist. De rechter splitst de gegevens in drie typen vakantiegeld, te weten (i) voor het laatste jaar (waarin verzoeker zijn vakantie niet heeft opgenomen), (ii) voor daadwerkelijk opgenomen vakantie zonder loon/vakantiegeld en (iii) voor de niet opgenomen dagen waar hij wel recht op had. De rechter wijst alles toe. Verweerster gaat in beroep voor wat betreft type iii: verzoeker zou te laat zijn met die vordering. Op grond van de geldende VK-regelgeving heeft hij niet het recht om vakantie mee te nemen naar een volgend jaar; het recht gaat dan verloren. Verzoeker bestrijdt die visie met een redenering die kan worden ontleend aan de arresten C-350/06 en C-520/06 Schultz-Hoff en Stringer. Het gaat dan niet om gevallen van ziekte maar naar analogie daarvan, het door het Hof genoemde ‘om redenen losstaand van zijn wil’, hetgeen kan duiden op (zoals in casu) de onmogelijkheid voor een werknemer zijn vakantie op te nemen omdat de werkgever gedurende verzoekers gehele arbeidsperiode weigert loon door te betalen. Er kan dan wel doorgeschoven worden naar volgende jaren en de vordering is (binnen drie maanden na beëindiging van zijn contract) daarmee ook tijdig ingediend. Verweerster gaat in beroep bij het Employment Appeal Tribunal (EAT) dat overweegt dat het recht op vakantie volgens de nationale regeling uit twee elementen bestaat: recht op vakantie, recht op loon, maar niet recht op vakantie met behoud van loon. Verzoeker heeft eerder niet aangetoond dat hij überhaupt geen recht op (onbetaalde) vakantie had. Het EAT zet ook vraagtekens bij de toegepaste analogie, gezien uitspraak in C-214/10 (geen onbeperkte overdracht met het oog op gezondheid/welzijn).

De verwijzende VK rechter (Court of Appeal England and Wales) ziet onduidelijkheid wat betreft de werkingssfeer van het Unierecht en samenhang met het nationale recht. Hij legt het HvJEU de volgende vragen voor:
(1) Is het verenigbaar met het Unierecht, in het bijzonder met het beginsel van een effectieve rechterlijke bescherming, wanneer, in het geval van een geschil tussen een werknemer en een werkgever over de vraag of de werknemer overeenkomstig artikel 7 van richtlijn 2003/88 recht heeft op vakantie met behoud van loon, de werknemer eerst vakantie moet opnemen alvorens kan worden vastgesteld of hij recht heeft op behoud van loon?
(2) Wanneer de werknemer de jaarlijkse vakantie waarop hij recht heeft in het jaar ten aanzien waarvan het recht op vakantie is ontstaan, niet of slechts ten dele opneemt, terwijl hij dit wel zou hebben gedaan indien de werkgever niet zou weigeren om hem loon uit te betalen in de periode waarin hij vakantie zou opnemen, kan de werknemer dan aanvoeren dat hij zijn recht op vakantie met behoud van loon niet kan uitoefenen, opdat dat recht [naar volgende jaren] wordt overgedragen totdat hij de mogelijkheid heeft om het uit te oefenen?
(3) Indien dat recht kan worden overgedragen, kan het dan onbeperkt worden overgedragen of geldt er een beperkte periode waarin het overgedragen recht kan worden uitgeoefend, naar analogie van de beperkingen die zijn gesteld wanneer de werknemer wegens ziekte niet in staat is zijn recht op vakantie in het betreffende vakantiejaar op te nemen?
(4) Indien er geen wettelijke of contractuele bepaling bestaat die voorziet in een overdrachtsperiode, is de nationale rechter dan verplicht de overdrachtsperiode te beperken, opdat de toepassing van de regeling inzake arbeidstijden niet in strijd komt met de doelstelling van artikel 7 [van richtlijn 2003/88]?
(5) Indien vraag 4 bevestigend dient te worden beantwoord, is een periode van achttien maanden na het einde van het vakantiejaar ten aanzien waarvan het recht op vakantie is ontstaan, in overeenstemming met het in artikel 7 [van richtlijn 2003/88] neergelegde recht?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-350/06 en C-520/06 Schultz-Hoff en Stringer; C-214/10 KHS
Specifiek beleidsterrein: SZW

Gerelateerde documenten