C-215/22 Research Consorzio Stabile e.a.

Contentverzamelaar

C-215/22 Research Consorzio Stabile e.a.

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    18 mei 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    4 juli 2022

Trefwoorden : overheidsopdrachten, kwalificatievereiste, onderaanneming

Onderwerp :

Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG

Feiten:

Invitalia treedt op als aanbestedende dienst van de regio Apulië en heeft een openbare aanbesteding uitgeschreven voor de gunning van werken voor de bouw van een nieuw ziekenhuis. Aan het einde van de selectieprocedure stond Debar op de eerste plaats en was Rti Research als tweede gerangschikt.  Rti Research heeft tegen het definitieve gunningsbesluit van 28-05-2019 beroep ingesteld bij de Tribunale amministrativo regionale per la Puglia (bestuursrechter in eerste aanleg), op grond dat de offerte van de winnende inschrijver in verschillende opzichten onregelmatig was. Debar heeft op haar beurt incidenteel beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat Rti Research onwettig tot de aanbestedingsprocedure was toegelaten, omdat zij niet aan een kwalificatievereiste voldeed. De rechter in eerste aanleg heeft zowel het beroep ten principale als het incidentele beroep gedeeltelijk toegewezen. Dit laatste beroep werd gegrond verklaard wat betreft de klacht dat de leden van Rti Research en de drie betrokken onderaannemers niet aan voornoemd vereiste voldeden. Invitalia, Rti Research en Debar hebben alle drie afzonderlijk hoger beroep ingesteld tegen het vonnis in eerste aanleg. Rti Research stelt dat zij aan het vereiste in kwestie voldoet, ten dele op basis van haar klassering en ten dele door onderaanneming waarbij zij het in onderaanneming te geven gedeelte van de opdracht opdeelt.

Overweging:

De verwijzende rechter is het niet eens met de uitlegging die de rechter in eerste aanleg geeft aan het bestek en de nationale regeling, die geen specifieke bepalingen bevat betreffende de mogelijkheid om het kwalificatievereiste uit te splitsen over onderaannemers. Vanuit het oogpunt van het Unierecht herinnert de verwijzende rechter eraan dat onderaanneming met name wordt geregeld in de artikelen 63 en 71 van richtlijn 2014/24, en dat deze richtlijn eveneens de in de artikelen 49 en 56 VWEU neergelegde mededingingsbeginselen nader uitwerkt. De verwijzende rechter merkt op dat het Hof in diverse arresten bovengenoemde bepalingen heeft aangehaald om de algemene draagwijdte te bevestigen van het recht van inschrijvers om een beroep te doen op de capaciteiten van meerdere ondernemers. Aangezien de huidige aanbestedingswet op het gebied van het beroep op de draagkracht van andere lichamen ten tijde van de aanbesteding voorziet in de mogelijkheid om de vereisten uit te splitsen over meerdere nevenondernemingen, vraagt de verwijzende rechter zich af of die mogelijkheid moet worden uitgebreid tot onderaanneming. De verwijzende rechter wijst erop dat het Unierecht toestaat dat de in het kader van een opdracht te verrichten prestaties in principe volledig en onvoorwaardelijk in onderaanneming kunnen worden gegeven, en tegelijkertijd erkent dat een aannemer die niet aan bepaalde vereisten voldoet, ten volle gerechtigd is om een beroep te doen op de capaciteiten van derden, waarbij onverlet blijft dat de aanbestedende dienst de bekwaamheid, efficiëntie en betrouwbaarheid van de onderaannemers moet kunnen beoordelen. Deze rechter herinnert er tevens aan dat de rechtspraak van het Hof zich verzet tegen verbodsbepalingen in een nationale regeling inzake onderaanneming die algemeen en ongedifferentieerd van aard zijn. Volgens de verwijzende rechter kan uit het voorgaande worden afgeleid dat een algemeen beginsel van splitsbaarheid van het kwalificatievereiste ook moet gelden bij noodzakelijke onderaanneming.

Prejudiciële vraag:

Verzetten de artikelen 63 en 71 van richtlijn 2014/24 van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014, in samenhang met de in de artikelen 49 en 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) neergelegde beginselen van vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten, zich tegen een uitlegging van de Italiaanse nationale regeling inzake noodzakelijke onderaanneming op grond waarvan een inschrijver die niet over de verplichte kwalificatie in een of meer subcategorieën beschikt, het ontbrekende vereiste niet mag aanvullen door een beroep te doen op meerdere onderaannemers, of door de bedragen die overeenkomen met de kwalificaties waarover deze onderaannemers beschikken bij elkaar op te tellen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-94/12), (C 234/14), (C 406/14),  (C 63/18), (C 402/18), (C 298/15)

Specifiek beleidsterrein: BZK, EZK