C-218/19 Conseil de l’ordre des avocats au barreau de Paris et Bâtonnier de l’ordre des avocats au barreau de Paris

Contentverzamelaar

C-218/19 Conseil de l’ordre des avocats au barreau de Paris et Bâtonnier de l’ordre des avocats au barreau de Paris

Prejudiciële hofzaak


Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).


Termijnen: Motivering departement: 21 mei 2019
Schriftelijke opmerkingen: 07 juli 2019

Trefwoorden: vrij verkeer; discriminatie;

Onderwerp:

- VWEU artikelen 18, 45(2), en 49;

 

Feiten:

XR heeft een masterdiploma en een doctorstitel in de rechtsgeleerdheid, beide behaald aan een Franse universiteit. Zij heeft meer dan acht jaar bij de Europese Commissie gewerkt bij het directoraat-generaal Interne Markt en het directoraat-generaal Concurrentie. XR verzoekt nu om inschrijving op het tableau van de balie van Parijs met vrijstelling van het examen voor de verklaring van bekwaamheid voor het beroep van advocaat (hierna: CAPA) en de hierop voorbereidende opleiding. XR is van mening dat de werkzaamheden bij de Europese Commissie voldoen aan de voorwaarden voor de vrijstelling die de Franse wet biedt aan met name ambtenaren van de categorie A of aan personen die kunnen worden gelijkgesteld met ambtenaren in die categorie, die gedurende ten minste acht jaar juridische werkzaamheden hebben uitgeoefend bij een overheidsinstantie, een openbare dienst of een internationale organisatie. Nadat haar verzoek was afgewezen, heeft XR hoger beroep ingesteld bij de rechter in tweede aanleg. Bij arrest van 11.05.2017 heeft de rechter in tweede aanleg de afwijzing van het verzoek bevestigd omdat XR niet voldeed aan de voorwaarde van de beoefening van het Franse recht, aangezien zij niet had aangetoond het Franse recht te hebben beoefend en enkel Europees recht had gepraktiseerd. XR betwist de strikte uitlegging van de bepalingen die ertoe leidt dat de vrijstelling wordt voorbehouden aan diegenen die deel uitmaken van de Franse overheidsdienst, en heeft beroep in cassatie ingesteld.

 

Overweging:

De verwijzende rechter benadrukt dat, om de door de litigieuze nationale voorschriften vastgestelde regeling als discriminerend te kwalificeren op het punt van de voorwaarde van de uitoefening van een Franse overheidsfunctie, deze functie en de functie van ambtenaar van de Europese Unie moeten kunnen worden aangemerkt als objectief vergelijkbaar en bijgevolg niet verschillend kunnen worden behandeld. Geen enkele Unierechtelijke norm lijkt echter, zoals bij diploma’s en beroepskwalificaties, de gelijkwaardigheid tussen beide te kunnen vaststellen. De verwijzende rechter voegt hieraan toe dat wanneer de twee ambtelijke diensten als objectief vergelijkbaar moeten worden beschouwd, dan niet kan worden betoogd dat de vrijstelling zonder onderscheid van toepassing is. Er zou onverminderd sprake zijn van een verschil in behandeling dat hierin bestaat dat voor de ambtenaren van de Unie de bijkomende voorwaarde zou gelden van een eerdere functie in de Franse overheidsdienst om zich op de litigieuze vrijstelling te kunnen beroepen. Om die redenen, gelet op feit dat het Verdrag een eigen rechtsorde in het leven heeft geroepen, die in de rechtsordes van de lidstaten is opgenomen en waarmee de nationale rechter rekening dient te houden, alsmede vanwege de twijfel over de uitleg van de artikelen 45 en 49 VWEU, heeft de verwijzende rechter de behandeling van de zaak geschorst en het Hof van Justitie van de Europese Unie de volgende vragen voorgelegd.

 

Prejudiciële vragen:

1. Verzet het beginsel dat het Verdrag van de Europese Economische Gemeenschap, thans, na wijzigingen, het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, een eigen rechtsorde in het leven heeft geroepen die in de rechtsordes van de lidstaten is opgenomen en waarmee de nationale rechter rekening dient te houden, zich tegen een nationale wettelijke regeling die de verlening van vrijstelling van de opleidings- en diplomavereisten die, in beginsel, gelden voor de toegang tot het beroep van advocaat, laat afhangen van het vereiste van voldoende kennis van de aanvrager van de vrijstelling van het nationale recht van Franse oorsprong en daarmee uitsluit dat rekening wordt gehouden met vergelijkbare kennis van louter het Unierecht?

2. Verzetten de artikelen 45 en 49 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie zich tegen een nationale wettelijke regeling die de verlening van vrijstelling van de opleidings- en diplomavereisten die, in beginsel, gelden voor de toegang tot het beroep van advocaat, voorbehoudt aan bepaalde ambtenaren van dezelfde lidstaat die in die hoedanigheid juridische activiteiten in Frankrijk hebben uitgeoefend bij een overheidsdienst, een openbare dienst of een internationale organisatie, en deze vrijstelling niet verleent aan ambtenaren of voormalige ambtenaren van de Europese Unie die in die hoedanigheid juridische activiteiten hebben uitgeoefend op een of meerdere Unierechtelijke gebieden, binnen de Europese Commissie?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-345/08; C-330/07; Commissie/België C-317/14; Commissie/Oostenrijk C-161/07; Zentralbetriebsrat der gemeinnützigen Salzburger Landeskliniken C-514/12; C-375/14; C-237/94; C-570/07 en C-571/07;, 6/64, EU:C:1964:66; 19 november 1991, C-6/90 en 9/90 ; C-453/99.

Specifiek beleidsterrein: EZK; OCW