C-219/24 Tallinna linn  

Contentverzamelaar

C-219/24 Tallinna linn  

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    21 mei 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    7 juli 2024

Trefwoorden: Vaccinatieplicht

Onderwerp:  Richtlijn 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico's van blootstelling aan biologische agentia op het werk: artikel 14.

Feiten:

Verzoekende partijen waren in dienst als noodhulpmedewerkers bij de stad Tallinn, de verwerende partij. Op 4 maart 2021 heeft verwerende partij een risicobeoordeling voor de werkomgeving uitgebracht, met het oog op het verminderen van het risico op besmetting met het Coronavirus. Vervolgens is er een verplichting ingesteld om gevaccineerd te zijn tegen het virus, en werd dit als voorwaarde gesteld voor de werkzaamheden. Vanwege het ontbreken van een bewijs tot vaccinatie zijn er meerdere arbeidsovereenkomsten opgezegd door verwerende partij. Verzoekende partij hebben hiertegen (hoger) beroep ingesteld.

Overweging:

De verwijzende rechter stelt dat deze kwestie een uitleg van onder andere artikel 14, lid 3, van richtlijn 2000/54 vergt. Het is hem niet duidelijk of verzoekende partij het recht had om hun werknemers te verplichten om gevaccineerd te zijn. Hij twijfelt of een vaccinatie moet worden beschouwd als een voorschrift ter bescherming van de gezondheid en veiligheid op het werk, of als een eenzijdig door de werkgever genomen maatregel. Daarnaast had Estland geen wetgeving uitgevaardigd op grond waarvan vaccinaties tegen het Coronavirus vereist was in bepaalde sectoren, en in de arbeidsovereenkomst was geen bepaling opgenomen over een verplichting tot vaccinatie.

Prejudiciële vragen:

1. Het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag: Kunnen artikel 14, lid 3, van en bijlage VII, punten 1 en 2, bij richtlijn 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan biologische agentia op het werk, gelezen in samenhang met overweging 8, artikel 1, lid 1, en artikel 3, punten 1 en 2, van deze richtlijn, aldus worden uitgelegd dat daarmee verenigbaar is een regeling op grond waarvan een werkgever het recht heeft om van werknemers die aan biologische agentia zijn blootgesteld en die in een arbeidsverhouding tot de werkgever staan, te verlangen dat zij zich laten vaccineren?

Verklarende vragen:

a) Is vaccinatie een maatregel ter bescherming van de gezondheid op het werk in de zin van artikel 14, lid 3, van richtlijn 2000/54/EG, die de werkgever in een bestaande arbeidsverhouding kan gelasten zonder toestemming van de werknemer die aan biologische agentia is blootgesteld?

b) Is het in overeenstemming met het bepaalde in artikel 1, lid 3, artikel 6, leden 1 en 2, onder a) en g), artikel 9, lid 1, onder a) en b), van richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk, alsmede in artikel 3, lid 1, artikel 31, lid 1, en artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dat een werkgever in een bestaande arbeidsverhouding vaccinatie verplicht stelt?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: -

Specifiek beleidsterrein: VWS; SZW

Gerelateerde documenten