C-22/21 Minister for Justice and Equality
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 16 maart 2021 Schriftelijke opmerkingen: 2 mei 2021
Trefwoorden : burgerschap; familie;
Onderwerp :
Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden;
Feiten:
Verzoekers zijn een Brits staatsburger van Pakistaanse afkomst (S) en zijn volle neef (A), een Pakistaans staatsburger die geen Unieburger is. In 2010 is A met een studievisum voor vier jaar naar Groot-Brittannië gereisd om een studie accountancy en bedrijfskunde te volgen. Tijdens zijn studie zou hij vier jaar bij S en andere familieleden van S hebben gewoond. Op 28-12-2014 is het studievisum van A verlopen. Op 05-03-2015 is A zonder visum Ierland binnengekomen door via Noord-Ierland te reizen. A is samen met S in een plaats in de Ierse Midlands gaan wonen. Op 24-06-2015 heeft A bij de minister een aanvraag ingediend voor een verblijfskaart als toegelaten familielid van S. A heeft aangevoerd dat hij ten laste was van S, en dat hij in de zin van de Ierse Regulations 2006 zowel een familielid als een gezinslid van S in Groot-Brittannië was geweest. Verweerder, de minister, was het niet met hem eens: A was geen inwonend familielid van S. Zij weigerde een verblijfskaart te verstrekken. Op 21-12-2015 is een eerste beschikking aan A medegedeeld. Na die beschikking is aan de minister aanvullende financiële documentatie verstrekt waaruit blijkt dat A leefde van de inkomsten van S in de periode dat A rechtsgeldig in Groot-Brittannië met een studievisum studeerde. In de herziene beschikking van de minister van 21-12-2016 (bestreden beschikking) staat dat A „niettemin niet had aangetoond dat de burger van de Unie feitelijk het gezinshoofd in het Verenigd Koninkrijk was”. Zowel S als A hebben bij de nationale rechter in eerste aanleg beroep ingesteld, welke werd afgewezen. Ook het daarop ingesteld hoger beroep werd afgewezen. Vervolgens hebben verzoekers cassatieberoep ingesteld. S en A betogen dat de afspraken over hun leefsituatie zich door een combinatie van factoren hebben ontwikkeld tot een meer permanente situatie waarin het niet langer ging om zomaar een gezamenlijke huishouding.
Overweging:
In casu wordt verduidelijking verzocht van de term “member of the household” (lid van de huishouding) van een Unieburger, waarbij – indien die burger zich naar een andere lidstaat begeeft – die andere persoon of personen als niet-burgers van de Unie in staat moet/moeten worden gesteld hem of haar te begeleiden in het kader van de vrijheid van verkeer van de Unieburger. Deze verwijzing betreft de betekenis van wat op grond van het Unierecht moet worden verstaan onder een lid van de woongemeenschap van een burger van de Unie, en betreft de definitie of omschrijving op grond waarvan iemand door de minister wordt aangemerkt als een „toegelaten familielid” van een burger van de Unie met het oog op de vraag of de minister hem of haar al dan niet een verblijfskaart zal verstrekken.
Prejudiciële vragen:
1. Kunnen de bewoordingen „member of the household of an EU citizen” [in de Nederlandse taalversie: „familieleden [...] die inwonen bij de burger van de Unie”], zoals gebruikt in artikel 3 van richtlijn 2004/38/EG, zodanig worden gedefinieerd dat dit begrip binnen de gehele Unie uniform kan worden toegepast, en zo ja, hoe luidt die definitie?
2. Indien dit begrip niet aldus kan worden gedefinieerd, op grond van welke criteria moeten rechters dan de bewijzen beoordelen zodat de nationale rechterlijke instanties aan de hand van een vaste lijst factoren kunnen beslissen wie – wat de vrijheid van verkeer betreft – wél en wie niet deel uitmaakt van de huishouding van een burger van de Unie?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-83/11
Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB