C-22/23 Citadeles nekustamie ipasumi
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 14 maart 2023 Schriftelijke opmerkingen: 28 april 2023
Trefwoorden: vennootschapsrechtelijke diensten, economische activiteit, antiwitwaswet
Onderwerp: Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering
Feiten:
Verzoekster, SIA Citadeles nekustamie īpašumi, is een in Letland geregistreerde handelsvennootschap die zich onder meer bezighoudt met de aan- en verkoop van onroerend goed voor eigen rekening en met de verhuur, het beheer en de administratie van onroerend goed dat haar eigendom is. In de periode van 14-09-2021 tot en met 04-02-2022 heeft het bureau voor de bestrijding van het witwassen van geld (hierna: ,,Bureau”) van de belastingdienst bij verzoekster een controle verricht in het kader van de voorkoming van witwassen van criminele opbrengsten, op basis waarvan een controleverslag is opgesteld. Volgens het controleverslag verhuurde verzoekster onroerend goed dat zij in eigendom had door daarover huurovereenkomsten te sluiten met huurders van bedrijfsruimten, waaronder rechtspersonen en juridische structuren. Voorts blijkt uit de controle dat, volgens de in het handelsregister beschikbare informatie, sommige huurders van die bedrijfsruimten hun respectieve zetel in de gehuurde bedrijfsruimten hebben geregistreerd. In het licht van de vaststellingen van het Bureau heeft dit verzoekster bij een geldboete van 1 000 EUR opgelegd wegens schending van de bepalingen van o.a. de antiwitwaswet. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt bij de directeur-generaal van de belastingdienst die de beslissing van het Bureau bij een nieuwe beslissing heeft bevestigd. Verzoekster voert in beroep aan dat zij geen meldingsplichtige entiteit is in de zin van de antiwitwaswet en dat zij zich derhalve niet hoeft te houden aan de bepalingen van deze wet of van de sanctiewet, waarvan de belastingdienst de overtreding heeft vastgesteld. Verzoekster verklaart dat zij zich in het kader van haar bedrijfsactiviteit bezighoudt met de verhuur, het beheer en de exploitatie van gebouwen waarvan zij eigenaar is en dat zij geen diensten verricht ten behoeve van de bedrijfsactiviteit van andere personen. Verzoekster is van mening dat de wetgever bij de omzetting van richtlijn 2015/849, niet alle verhuurders van bedrijfsruimten als meldingsplichtige entiteiten in de zin van de antiwitwaswet heeft willen aanwijzen, maar alleen diegenen wier activiteit gebaseerd is op een dienst bestaande in het ter beschikking stellen van een zetel aan een andere persoon, ook al is de onderneming zelf (de huurder) niet daadwerkelijk in die ruimte gevestigd.
Overweging:
De verwijzende rechter geeft aan dat de bepalingen van richtlijn 2015/849 niet preciseren of de dienst aan ondernemingen bestaande in het verschaffen van een statutaire zetel, bedrijfsadres, administratief of correspondentieadres en verlening van andere daarmee samenhangende diensten moet worden uitgelegd als een afzonderlijke dienst die niet voortvloeit uit en geen verband houdt met een transactie bestaande in de verhuur van een onroerend goed dat eigendom is van de vennootschap. De verwijzende rechter is van oordeel dat op grond van de omstandigheden niet kan worden aangenomen dat de verhuurder van de onroerende zaak een aanbieder van vennootschapsrechtelijke diensten in de zin van artikel 3, punt 7, van richtlijn 2015/849 is. Tegelijkertijd kan niet worden voorbijgegaan aan artikel 2, punt 7, van richtlijn 2015/849, dat bepaalt dat wanneer de lidstaten voor de toepassing van dit artikel het witwasrisico of het risico van terrorismefinanciering beoordelen, zij bijzondere aandacht besteden aan elke financiële activiteit ten aanzien waarvan het door haar aard bijzonder waarschijnlijk mag worden geacht dat zij kan worden gebruikt of misbruikt voor witwassen of terrorismefinanciering. Derhalve kan worden geconcludeerd dat de legitieme doelstelling van voorkoming van het witwassen van geld of van financiering van terrorisme veronderstelt dat de lidstaat het recht heeft om een ruime opvatting te hanteren van de activiteiten van personen die kunnen leiden tot het nastreven van een onwettig doel. Naar het oordeel van de verwijzende rechter is het dus mogelijk dat er zich gevallen voordoen waarin ook een verhuurder die een onroerende zaak waarvan hij eigenaar is, verhuurt door het aangaan van huurovereenkomsten, betrokken raakt bij het witwassen van geld of de financiering van terrorisme. Om de kans op dergelijke gevallen te verminderen, moet de verhuurder ook worden beschouwd als een aanbieder van vennootschapsrechtelijke diensten in gevallen waarin de verhuurder van onroerend goed een pand waarvan hij eigenaar is verhuurt aan een huurder die daar zijn statutaire zetel vestigt en er economische activiteiten uitoefent. Ook rijst de vraag of alle personen die onroerende goederen verhuren die zij in eigendom hebben, moeten worden beschouwd als aanbieders van vennootschapsrechtelijke diensten in de zin van artikel 3, punt 7, van richtlijn 2015/849.
Prejudiciële vragen:
1.1. Moet het begrip ,,aanbieder van vennootschapsrechtelijke diensten” in artikel [3], punt 7, onder c), van richtlijn 2015/849 aldus worden uitgelegd dat het een afzonderlijke dienst betreft die niet voortvloeit uit en geen verband houdt met een transactie bestaande in de verhuur van een onroerend goed dat eigendom is van de verhuurder, ongeacht of de [verhuurder] er al dan niet mee heeft ingestemd dat de huurder zijn statutaire zetel in het gehuurde goed vestigt en daar transacties verricht?
1.2. Indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt, moet het begrip ,,aanbieder van vennootschapsrechtelijke diensten” in artikel [3], punt 7, onder c), van richtlijn 2015/849 dan aldus worden uitgelegd dat in gevallen waarin het onroerende goed door een natuurlijke persoon wordt verhuurd, voor die persoon dezelfde vereisten dienen te gelden als voor een rechtspersoon of juridische constructie, ongeacht de feitelijke omstandigheden, bijvoorbeeld het aantal onroerende zaken dat die natuurlijke persoon bezit en verhuurt, het feit dat de activiteit van het verhuren van het onroerende goed geen verband houdt met de economische activiteit, of andere omstandigheden?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie:
Specifiek beleidsterrein: FIN, JenV