C-221/20 en C-223/20 A e.a.
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 3 augustus 2020 Schriftelijke opmerkingen: 20 september 2020
Trefwoorden : accijns; brouwerijen; rechtstreekse werking
Onderwerp :
Richtlijn 92/83/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op alcohol en alcoholhoudende dranken (hierna: structuurrichtlijn);
Feiten:
De zaken C-221/20 (A) en C-223/20 (B) zijn gevoegd en worden hierna gezamenlijk beschreven. In de onderhavige zaken dient te worden beslist of de douanediensten heffingen op alcoholhoudende dranken konden innen bij A (resp. B) omdat die vennootschap geen recht heeft op het voor kleine brouwerijen vastgestelde verlaagde tarief op alcoholhoudende dranken aangezien zij vanwege een juridische en economische band met een andere kleine brouwerij, B (resp. A), niet als kleine zelfstandige brouwerij kan worden aangemerkt. De vennootschap stelt dat zij een juridisch en economisch zelfstandige kleine brouwerij is en dat twee kleine brouwerijen op de in de structuurrichtlijn aangegeven wijze als één enkele kleine brouwerij mogen worden aangemerkt. Verweerder (de instantie ter bescherming van de rechten van de ontvangers van belastinginkomsten) stelt dat artikel 4(2) van de richtlijn een facultatief karakter heeft en beoordelingsbevoegdheid toekent en dus niet bindend is. De vraag rijst of de vennootschap op grond van artikel 4(2) van de structuurrichtlijn gezamenlijk met een andere kleine brouwerij recht heeft op een verlaagd accijnstarief, ondanks dat de nationale wet inzake de heffing op alcohol en alcoholhoudende dranken geen dergelijke bepaling inzake een gezamenlijke heffing van kleine brouwerijen bevat.
Overweging:
De verwijzende rechter is van oordeel dat uit de huidige rechtspraak van het Hof geen duidelijk antwoord blijkt op de vraag of een lidstaat die op door kleine zelfstandige brouwerijen in de zin van artikel 4 van de structuurrichtlijn gebrouwen bier de verlaagde accijnstarieven toepast, eveneens de in artikel 4(2) opgenomen bepaling inzake de gezamenlijke heffing van kleine brouwerijen dient toe te passen, dan wel of de toepassing van laatstgenoemde bepaling onder de beoordelingsbevoegdheid van de betrokken lidstaat valt. Volgens de verwijzende rechter kan evenmin uit de bewoordingen van artikel 4(2) van de structuurrichtlijn een duidelijk antwoord op voornoemde uitleggingsvraag worden afgeleid.
Prejudiciële vragen:
1. Dient artikel 4 van richtlijn 92/83/EEG aldus te worden uitgelegd dat een lidstaat die krachtens die bepaling op door kleine zelfstandige brouwerijen gebrouwen bier verlaagde accijnstarieven toepast, eveneens de in artikel 4, lid 2, tweede zin, van de richtlijn opgenomen bepaling inzake de gezamenlijke heffing van kleine brouwerijen moet toepassen, of valt de toepassing van laatstgenoemde bepaling onder de beoordelingsbevoegdheid van de betrokken lidstaat?
2. Heeft artikel 4, lid 2, tweede zin, van richtlijn 92/83/EEG rechtstreekse werking?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Glückauf Brauerei C-83/08;
Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal