C-222/22 Bundesamt fur Fremdenwesen und Asyl
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 1 juni 2022 Schriftelijke opmerkingen: 18 juli 2022
Trefwoorden: internationale bescherming, asielstatus, vervolgingsgronden, Verdrag van Genève
Onderwerp:
• Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming
• Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming
Feiten:
JF is Iraans staatsburger en heeft in Oostenrijk om internationale bescherming verzocht op grond dat hij in zijn staat van herkomst werd vervolgd. Het Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl (BFA) heeft dit verzoek afgewezen met als reden dat de door hem aangevoerde vluchtgronden niet geloofwaardig waren. JF heeft hiertegen beroep ingesteld bij de federale bestuursrechter in eerste aanleg. Bij vonnis van 03-01-2018 werd dit beroep ongegrond verklaard. Dit vonnis is in kracht van gewijsde gegaan. JF heeft een herhaalde aanvraag om internationale bescherming ingediend omdat hij zich in Oostenrijk tot het christendom had bekeerd. Bij besluit van 24-06-2020 heeft het BFA deze aanvraag tot verlening van de asielstatus afgewezen, maar JF de subsidiairebeschermingsstatus en een tijdelijke verblijfsmachtiging verleend. Volgens § 3, lid 2, tweede zin, AsylG 2005 kon hem echter, vanwege een zelf veroorzaakte ter plaatse ontstane vervolgingsgrond, alleen subsidiaire bescherming worden verleend. JF heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld bij de federale bestuursrechter, dat het beroep heeft toegewezen en hem ook de asielstatus heeft verleend op grond dat „zelf veroorzaakte” subjectieve ter plaatse ontstane vervolgingsgronden alleen in de regel de verlening van de asielstatus uitsluiten. Bepalend hiervoor was het misbruik- dan wel geloofwaardigheidsaspect, waarbij het BFA zelf had vastgesteld dat de bekering tot het christendom in Oostenrijk uit innerlijke overtuiging was geschied en geloofwaardig was. Het recht op asiel kon niet worden uitgesloten enkel omdat er geen aanwijzingen waren dat de betrokkene de overtuiging reeds in het land van herkomst aanhing. Het BFA heeft tegen deze uitspraak beroep in Revision ingesteld bij de hoogste bestuursrechter omdat er geen rechtspraak bestaat over de vraag onder welke voorwaarden bij een ontvankelijke herhaalde aanvraag recht op asiel bestaat krachtens § 3, lid 2, eerste zin, AsylG 2005, en omdat de uitlegging van de federale bestuursrechter geen steun vindt in de formulering van deze bepaling.
Overweging:
De verwijzende rechter is van oordeel dat de uitlegging van artikel 5, lid 3, van richtlijn 2011/95/EU bepalend is voor de beslissing over het in casu aanhangige beroep in Revision en dat het Hof deze bepaling nog niet heeft uitgelegd. Artikel 5, lid 3, van richtlijn 2011/95/EU staat de lidstaten in beginsel toe om een verzoeker de vluchtelingenstatus te weigeren indien het risico van vervolging gegrond is op omstandigheden die de verzoeker zelf heeft veroorzaakt nadat hij het land van herkomst heeft verlaten. Enerzijds lijkt artikel 5, lid 2, deze mogelijkheid echter te beperken tot gevallen waarin het gaat om activiteiten van de verzoeker waarvan is vastgesteld dat deze de uitdrukking en de voortzetting vormen van een reeds in het land van herkomst bestaande overtuiging. Anderzijds is de formulering van artikel 5, lid 3, in zoverre onduidelijk dat de mogelijkheid van weigering door de lidstaten bestaat „onverminderd het Verdrag van Genève. Voorts rijst wat de interpretatie van deze formuleringen betreft de vraag hoe het Unierecht zich verhoudt tot het Verdrag van Genève betreffende de status van Vluchtelingen. In beginsel lijken twee interpretaties van artikel 5, lid 3, van richtlijn 2011/95/EU mogelijk, namelijk de onbeperkte vluchtelingenstatus overeenkomstig het Verdrag van Genève en de bevoegdheid om een wettelijk vermoeden van misbruik in het leven te roepen.
Prejudiciële vraag:
Moet artikel 5, lid 3, van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (herschikking) (PB 2011, L 337, blz. 9) aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat, volgens welke een vreemdeling die een herhaalde aanvraag indient, normaliter niet de asielstatus wordt verleend indien het risico van vervolging gegrond is op omstandigheden die de vreemdeling zelf heeft veroorzaakt nadat hij zijn staat van herkomst heeft verlaten, tenzij het gaat om in Oostenrijk toegestane activiteiten waarvan is vastgesteld dat deze de uitdrukking en de voortzetting vormen van een overtuiging die de betrokkene reeds in de staat van herkomst aanhing?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Bondsrepubliek Duitsland (C-507/19)
Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB