C-223/19 EVN
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 3 mei 2019 Schriftelijke opmerkingen: 19 juni 2019
Trefwoorden : pensioenovereenkomst; gelijke behandeling bij sociale zekerheid
Onderwerp :
- Richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid
- Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep
- Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep
Feiten:
Oostenrijk heeft de persoonlijke werkingssfeer van de federale constitutionele wet op de beperking van het salaris van openbare functionarissen uitgebreid. Deze werkingssfeer is uitgebreid met “voormalige beambten van rechtspersonen die zijn onderworpen aan de controle door de Rekenkamer”. Hier vallen ook privaatrechtelijke ondernemingen waarin de federale staat of een deelstaat controlerende invloed heeft. Met deze wet wordt ook ingegrepen in individuele overeenkomsten waarin werknemers met hun werkgever een bedrijfspensioen zijn overeengekomen. De normen zijn als constitutionele bepalingen uitgevaardigd om de mogelijkheid om ze aan te vechten bij het constitutioneel hof te beperken.
De verzoekende partij ontvangt naast een wettelijk pensioen een bedrijfspensioen van zijn voormalige werkgever, EVN AG (“EVN”). De tussen haar en EVN op 02.03.1992 gesloten pensioenovereenkomst omvat een directe prestatietoezegging van EVN en een welvaartsvastheidsclausule. Sinds 17.12.2010 ontvangt verzoeker naast een wettelijk pensioen en een bedrijfspensioen uit een pensioenfonds, een bedrijfspensioen op grond van de directe prestatietoezegging van EVN. Sinds 01.01.2015 houdt EVN een bepaald bedrag hierop in. Het deel van het bedrijfspensioen uit het pensioenfonds wordt daarentegen zonder inhouding uitgekeerd. Op 23.04.2018 heeft EVN verzoeker schriftelijk meegedeeld dat zijn bedrijfspensioen onder de aangepaste wet valt en dat zijn bedrijfspensioen daarom in 2018 niet zal worden aangepast. Het direct uit te keren deel van het bedrijfspensioen had vanaf 01.02.2018 met 3 % moeten worden verhoogd. Verzoeker stelt dat hij op grond van zijn geslacht, leeftijd, en vermogen wordt gediscrimineerd. Daarnaast is zijn eigendomsgrondrecht geschonden door een ongegronde onteigening zonder schadeloosstelling, en beschikt hij niet over een doeltreffende voorziening in rechte tegen de litigieuze regeling.
Overweging:
De verwijzende rechter geeft aan dat de wet nu ook ingrijpt in particuliere arbeids-en pensioenovereenkomsten. Daarnaast is de wet alleen van toepassing op personen die een bedrijfspensioen in de vorm van een directe prestatietoezegging zijn overeengekomen met een onderneming die onderworpen is aan controle door de Rekenkamer. Dit leidt tot een verschillende behandeling ten aanzien van onder andere, personen die dezelfde pensioenregeling hebben met een onderneming die niet is onderworpen aan controle door de Rekenkamer, en alle jongeren, aangezien dergelijke directe prestatietoezeggingen niet meer worden afgesloten sinds 2000. De verwijzende rechter twijfelt of de ongelijke behandeling in kwestie mogelijk in strijd is met het Handvest, in het bijzonder met het recht op eigendom, het discriminatieverbod op grond van geslacht, leeftijd en vermogen, en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte.
Prejudiciële vragen:
1. Vallen regelingen van een lidstaat die tot gevolg hebben dat ten aanzien van een aanzienlijk groter aantal bedrijfspensioengerechtigde mannen dan bedrijfspensioengerechtigde vrouwen, bij de uitbetaling van deze bedrijfspensioenen, geldbedragen door de voormalige werkgever dienen te worden ingehouden die door hem vrij mogen worden gebruikt, binnen de werkingssfeer van richtlijn 79/7/EEG van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid en/of van richtlijn 2006/54/EG van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep, en zijn dergelijke voorschriften discriminerend in de zin van deze richtlijnen?
2. Vallen regelingen van een lidstaat die discrimineren op grond van leeftijd omdat zij uitsluitend ouderen met een privaatrechtelijke aanspraak op de uitkering van een als een directe prestatietoezegging overeengekomen bedrijfspensioen financieel belasten, terwijl jongere en jonge personen die bedrijfspensioenovereenkomsten hebben gesloten niet financieel worden belast, binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/78/EG van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep?
3. Moeten de bepalingen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in het bijzonder de daarin vervatte discriminatieverboden in de artikelen 20 en 21, ook worden toegepast op bedrijfspensioenen wanneer de regelingen van een lidstaat geen discriminaties bevatten die op grond van richtlijnen 79/7/EEG, 2000/78/EG en 2006/54/EG zijn verboden?
4. Moeten de artikelen 20 en volgende van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen regelingen van een lidstaat die Unierecht in de zin van artikel 51 van het Handvest ten uitvoer brengen en personen met een privaatrechtelijke aanspraak op een bedrijfspensioen op grond van geslacht, leeftijd, vermogen of op een andere grond, zoals bijvoorbeeld de eigendomsstructuur waarin hun voormalige werkgever zich thans bevindt, discrimineren ten opzichte van andere personen die aanspraak maken op een bedrijfspensioen, en verbiedt het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dergelijke discriminaties?
5. Leveren nationale voorschriften die slechts een kleine groep personen met contractuele aanspraken op een bedrijfspensioen in de vorm van een directe prestatietoezegging tot financiële bijdragen aan hun voormalige werkgever verplichten, te weten enkel personen met hogere bedrijfspensioenen, ook
discriminatie op grond van vermogen in de zin van artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie op?
6. Moet artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen regelingen van een lidstaat die voorzien in een direct bij wet verrichte en tot onteigening zonder schadeloosstelling leidende inmenging in een tussen twee particulieren gesloten overeenkomst over een bedrijfspensioen in de vorm van een directe prestatietoezegging, welke inmenging in het nadeel is van een voormalige werknemer van een onderneming die voorzorgsmaatregelen voor de betaling van het bedrijfspensioen heeft getroffen en niet in economische moeilijkheden verkeert?
7. Vormt een wettelijke verplichting van de voormalige werkgever van een bedrijfspensioengerechtigde persoon om delen van de overeengekomen tegenprestatie (van het overeengekomen bedrijfspensioen) niet uit te betalen, als inbreuk op de contractuele vrijheid een aantasting van het eigendomsrecht van de werkgever?
8. Moet artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen regelingen van een lidstaat die direct bij wet onteigenen en volgens welke de onteigening alleen kan worden aangevochten door tegen de begunstigde van de onteigening (de voormalige werkgever en schuldenaar in het kader van de pensioenovereenkomst) een rechtsvordering tot schadevergoeding en restitutie van het onteigende geldbedrag in te stellen?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Korkein hallinto-oikeus, C-122/15; C-267/06; C-123/10; C-555/07; C-144/04
Specifiek beleidsterrein: SZW;