C-225/22 AW T
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 23 juni 2022 Schriftelijke opmerkingen: 9 augustus 2022
Trefwoorden: onafhankelijkheid rechters, voorrang van het Unierecht, benoeming van rechters
Onderwerp:
artikel 19, lid 1, tweede alinea, artikel 2, artikel 4, lid 3, artikel 6, lid 3, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest
Feiten:
Bij onherroepelijke beslissing van 09-11-2006 heeft de rechter in tweede aanleg (SA) de verzoekende partij „R” S.A. verplicht om bepaalde oneerlijke mededingingsgedragingen te staken. Bijna 14 jaar na de definitieve beslechting van het geschil, namelijk op 27-01-2020, heeft de procureur-generaal ten gunste van de verzoekende partij buitengewoon beroep tegen deze beslissing ingesteld. Na kennis van de zaak te hebben genomen in de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken heeft de Sąd Najwyższy (SN) de bestreden beslissing van 09-11-2006 bij beslissing van 20-10-2021 vernietigd ten aanzien van „R” S.A. en de zaak voor verdere afdoening terugverwezen naar de SA. Na deze terugverwijzing heeft de verwerende partij, AW „T” Spółka z o.o., verzocht vast te stellen dat de beslissing van de SA van 09-11-2006 ondanks de door de SN verrichte vernietiging daarvan naar aanleiding van de behandeling van het ingestelde buitengewone beroep onherroepelijk is. Zij heeft aangevoerd dat de beslissing van de SN overeenkomstig de Europese rechtspraak als non-existent moet worden beschouwd. De rechtsprekende formatie van de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de SN bestond namelijk onder meer uit personen die tot rechter van de SN zijn benoemd in het kader van een gebrekkige benoemingsprocedure, zodat de aldus samengestelde rechterlijke instantie geen „bij wet ingesteld gerecht” is.
Overweging:
De kwestie van de rechtmatigheid en de doeltreffendheid van de benoeming van de rechters van de SN volgens de beschreven procedure was en is nog steeds voorwerp van discussie bij zowel rechterlijke instanties als vertegenwoordigers van de rechtsleer. In het licht van de rechtspraak van het Hof moet naar het oordeel van de verwijzende rechter worden aangenomen dat AW „T” gelijk heeft voor zover deze partij erop wijst dat de SN of althans de rechtsprekende formatie geen gerecht in de zin van artikel 6 EVRM en artikel 47 van het Handvest is, dat wil zeggen een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij wet is ingesteld en dat aan de justitiabelen daadwerkelijke rechtsbescherming verzekert. Bijgevolg moet bij de afdoening van het verzoek van AW „T” worden onderzocht wat de gevolgen zijn van een beslissing van een rechterlijke instantie van laatste aanleg die niet kan worden beschouwd als een gerecht dat daadwerkelijke rechtsbescherming verzekert in de zin van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU. De vraag luidt of de gewone rechter (ook al is hij een lagere rechter) bij het onderzoek van de doeltreffendheid en het geldingsbereik van een beslissing van de SN als hoogste rechterlijke instantie het recht en de plicht heeft om de wettelijke regelingen inzake het bindende karakter van de beslissingen van de SN buiten beschouwing te laten. In het geval van een bevestigend antwoord op de eerste en de tweede vraag rijst
twijfel over de rechtsgevolgen van handelingen (met inbegrip van rechterlijke beslissingen) van een orgaan dat geen bij wet ingesteld gerecht in de zin van het Unierecht is. Bijgevolg rijst de vraag of het enkele feit dat een rechterlijke instantie die geen gerecht in de zin van het Unierecht is in een van de fases van een procedure betrokken was bij het geven van een onherroepelijke rechterlijke beslissing inhoudt dat inbreuk is gemaakt op het recht van de betrokken partij om haar zaak te laten beslechten door een onafhankelijk, onpartijdig en bij wet ingesteld gerecht. De verwijzende rechter vraagt zich daarnaast af of schending van de regels inzake de benoeming van rechters en de samenstelling van rechterlijke instanties tot gevolg heeft dat de beslissingen van dergelijke personen, die het ambt van rechter bekleden, onrechtmatig zijn.
Prejudiciële vragen:
1) Moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, artikel 2, artikel 4, lid 3, en artikel 6, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) en artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), en het beginsel van voorrang van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat dit beginsel aan een nationale rechter de bevoegdheid geeft om een beslissing van zijn nationale grondwettelijke hof die naar nationaal recht, daaronder begrepen het grondwettelijke recht, van kracht is, buiten toepassing te laten voor zover deze beslissing in de weg staat aan een door deze nationale rechter te verrichten onderzoek van de vraag of een nationaal rechterlijk orgaan, gelet op de wijze waarop de daarin zitting hebbende rechters zijn benoemd, een onafhankelijk, onpartijdig en vooraf bij wet ingesteld gerecht in de zin van het Unierecht is?
2) Moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, artikel 2, artikel 4, lid 3, en artikel 6, lid 3, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest en artikel 267 VWEU, aldus worden uitgelegd dat deze zich verzetten tegen een door een lidstaat vastgestelde nationale regeling die: a) nationale rechters verbiedt de rechtmatigheid van de benoeming van een rechter te beoordelen en bijgevolg te onderzoeken of het rechterlijke orgaan waarin deze rechter zitting heeft een gerecht in de zin van het Unierecht is, en b) voorziet in de tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van de onderzoekende rechter voor de rechtsprekende activiteiten die hij in verband met zijn onderzoek verricht?
3) Moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, artikel 2, artikel 4, lid 3, en artikel 6, lid 3, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest en artikel 267 VWEU, aldus worden uitgelegd dat een gewone rechterlijke instantie die voldoet aan de Unierechtelijke vereisten inzake rechterlijke instanties, niet gebonden is aan een beslissing van een rechterlijke instantie van laatste aanleg – waarvan de rechtsprekende formatie onder meer bestaat uit leden die tot rechter zijn benoemd onder kennelijke schending van het nationale recht inzake de procedure tot benoeming van de rechters van de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen), zodat deze rechterlijke instantie niet voldoet aan het vereiste van een onafhankelijk, onpartijdig en vooraf bij wet ingesteld gerecht dat in staat is om de justitiabelen daadwerkelijke rechtsbescherming te verzekeren – die is gegeven naar aanleiding van de instelling van een buitengewoon rechtsmiddel (buitengewoon beroep) en waarbij een onherroepelijke rechterlijke beslissing is vernietigd en de betreffende zaak ter verdere afdoening naar de gewone rechter is terugverwezen?
4) Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord: moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, artikel 2, artikel 4, lid 3, en artikel 6, lid 3, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest en artikel 267 VWEU, aldus worden uitgelegd dat „niet gebonden zijn” betekent dat
– een beslissing van een rechterlijke instantie van laatste aanleg, die is ingesteld zoals beschreven in punt 3, geen beslissing in juridische zin (een non-existente beslissing) in de zin van het Unierecht is en de beoordeling dienaangaande kan worden verricht door een gewone rechterlijke instantie die voldoet aan de Unierechtelijke vereisten inzake rechterlijke instanties,
– dan wel dat een beslissing van een rechterlijke instantie van laatste aanleg, die is ingesteld zoals beschreven in punt 3, een bestaande beslissing is maar dat de betrokken gewone rechterlijke instantie bij de herhaalde behandeling van de zaak mag en moet weigeren om de bepalingen van nationaal recht inzake de gevolgen van een dergelijke beslissing toe te passen voor zover dat nodig is om de justitiabelen daadwerkelijke rechtsbescherming te verzekeren?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming) (C-487/19), A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy) (C-585/18, C-624/18 en C-625/18)
Specifiek beleidsterrein: JenV, BZ, BZK