C-229/15 Mateusiak
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 13 juli 2015 (Concept-) schriftelijke opmerkingen: 29 juli 2015 Schriftelijke opmerkingen: 29 augustus 2015 Trefwoorden: btw Onderwerp Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB C 347, blz. 1)
Verzoeker Jan Mateusiak heeft in1997 geïnvesteerd in een gebouw voor gemengd woon- en dienstverleningsgebruik. Sinds juli 1999 heeft hij vergunning voor gebruik van het gebouw. In augustus 1999 is het voor dienstverlening bestemde deel van het gebouw in het register vaste activa (bestemd voor een economische activiteit anders dan landbouw) opgenomen. Verzoeker heeft tijdens de bouw de belasting voor kosten die gemaakt zijn voor het dienstverlenende deel van het gebouw als voorbelasting afgetrokken. Hij heeft er een notariskantoor in gevestigd. Voor het woongedeelte heeft hij geen aftrek btw toegepast. Verzoeker legt een ‘vraag om bindende uitlegging’ voor aan de belastingdienst (verweerster) of de liquidatie-inventaris, opgesteld met het oog op de liquidatie van de economische activiteit van een belastingplichtige natuurlijke persoon de waarde van de vaste activa moet bevatten in de vorm van onroerende goederen die eigendom zijn van deze persoon op de dag van de liquidatie en zo ja welke waarde moest worden genomen als maatstaf van heffing voor de btw op de dag van liquidatie van de economische activiteit. Partijen worden het niet eens over de uitkomst. Volgens verzoeker moet op de vaste activa die voor de activiteit zijn benut, enkel de regeling van de POL btw-wet worden toegepast, zodat de belastingplichtige gehouden is op de dag van beëindiging van de activiteit de in aftrek gebrachte voorbelasting te herzien, voor zover deze vermogensbestanddelen op de dag van beëindiging in de ‘herzieningsperiode’ vallen. Voor onroerende goederen bedraagt die periode 10 jaar. Verweerster stelt echter dat bij de opstelling van de inventaris op de dag van de beëindiging van de activiteit de belastingplichtige gehouden is het vaste activum (notariskantoor) op te nemen, omdat hij heeft aangegeven eerder, bij de vervaardiging te hebben geprofiteerd van zijn recht de verschuldigde voorbelasting af te trekken. Verzoeker gaat in beroep tegen verweersters reactie stellende dat verweerster de POL btw-wet verkeerd uitlegt. Zijn beroep wordt toegewezen (oktober 2013) omdat de rechter van oordeel is dat verweersters standpunt niet strookt met het geldende (btw-)recht. Verweerster gaat in cassatie. Zij meent dat een juiste uitlegging van de bepalingen in de btw-wet zou moeten leiden tot de slotsom dat op verzoeker wel degelijk een verplichting rust de waarde van de vaste activa (de onroerende zaken) op te nemen.
De verwijzende POL cassatierechter stelt vast dat de nationale bestuursrechters in de weinige beslissingen in dergelijke zaken op grond van de POL btw-wet, versie 1993 en de huidige versie, niet eensluidend geoordeeld hebben. Hij legt daarom de volgende vraag aan het HvJEU voor: “Moet artikel 18, aanhef en onder c), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB C 347, blz. 1, zoals gewijzigd) aldus worden uitgelegd dat vaste activa van de belastingplichtige, voor de verwerving waarvan hij voorbelasting heeft afgetrokken, op het moment van beëindiging van zijn activiteit na het verstrijken van de herzieningsperiode als bedoeld in artikel 187 van de richtlijn niet worden belast en niet worden opgenomen in de liquidatie-inventaris, als de bij wet vastgelegde periode voor de herziening van de voorbelasting voor de verwerving, die zich richt naar de verwachte gebruiksduur van deze activa in de economische activiteit van de belastingplichtige, is verstreken, of aldus dat deze vaste activa, ongeacht de herzieningsperiode op het moment van beëindiging van de economische activiteit van de belastingplichtige wel aan belasting worden onderworpen?” Specifiek beleidsterrein: FIN