C-229/23 HYA e.a. 

Contentverzamelaar

C-229/23 HYA e.a. 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    20 juni 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    6 augustus 2023

Trefwoorden: bijzondere inlichtingentechnieken, elektronische communicatie, motivering van het verzoek, rechterlijke machtiging, bescherming persoonlijke levenssfeer

Onderwerp:  Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (hierna: richtlijn 2002/58).

Feiten:

Vijf personen zijn beschuldigd van lidmaatschap van een criminele organisatie, medeplichtigheid aan illegale grensoverschrijding alsmede het betalen en aanvaarden van steekpenningen. Op deze basis is toestemming verleend voor het gebruik van bijzondere inlichtingentechnieken voor het afluisteren, aftappen en opslaan van telecommunicatieverkeer via de telefoons van de verdachten.

Het is een wettelijk vereiste dat zowel het verzoek als de machtiging van de rechter met redenen omkleed zijn. Indien de rechterlijke beslissing niet met redenen omkleed is, vormt dit een wezenlijk vormverzuim en leidt dit tot nietigverklaring van de rechterlijke beslissing. Bewijsmateriaal moet worden verzameld of opgesteld overeenkomstig de regels en procedures zoals vastgelegd in de wet. Een onderdeel van het verzamelen van dit bewijs (de opgenomen telecommunicatie) is het bestaan van een voorafgaande rechtmatige machtiging van de rechter. Aangezien het ontbreken van een uitdrukkelijk wettelijk voorgeschreven motivering een wezenlijk vormverzuim is, moeten de opgenomen telefoongesprekken als bewijs worden uitgesloten.

Overweging:

De verwijzende rechter wijst er op dat het verzoek de nodige inhoud moet bevatten, zodat de redenen voor de gegeven beslissing om zonder toestemming van de gebruikers telecommunicatie af te luisteren, af te tappen en op te slaan, gemakkelijk en ondubbelzinnig te begrijpen zijn als de motivering van het verzoek.

De nationale wetgever heeft vastgesteld dat het gebruik van bijzondere inlichtingentechnieken voor het onderscheppen van telefoongesprekken de kern van de persoonlijke levenssfeer van de burgers zodanig schendt dat zowel het verzoek als de rechterlijke beslissing waarbij dat gebruik wordt toegestaan, noodzakelijkerwijs onafhankelijk moeten worden gemotiveerd. Bijgevolg is er een tegenstrijdigheid tussen het nationale recht en het Unierecht met betrekking tot de kwaliteit van de motivering van de rechterlijke machtiging. Het nationale recht vereist namelijk uitdrukkelijk een schriftelijke motivering van de rechterlijke machtiging, terwijl volgens het Unierecht een rechterlijke machtiging in de vorm van een volgens een model opgestelde tekst voldoende is, wanneer de machtiging wordt verleend op basis van een met redenen omkleed en gedetailleerd verzoek. Volgens de feiten van het hoofdgeding zijn de rechterlijke machtigingen op zich niet gemotiveerd, aangezien daaruit niet blijkt dat in de feitelijke en juridische omstandigheden van het concrete geval aan de wettelijke vereisten was voldaan. Deze rechterlijke machtigingen moeten daarentegen als gemotiveerd worden beschouwd wanneer zij samen met de verzoeken worden bestudeerd.

Het recht op eerbiediging van het privéleven, het recht op bescherming van persoonsgegevens en het recht op vrijheid van meningsuiting zijn verankerd in het Handvest (artikelen 7, 8 en 11) wordt beschermd door artikel 5, lid 1, van richtlijn 2002/58. De Bulgaarse wet voorziet in een speciale procedure voor het verlenen van een rechterlijke machtiging voor het afluisteren en aftappen van telecommunicatie. Een onderdeel van deze procedure is de uitdrukkelijke eis dat de machtiging moet worden gemotiveerd, en deze verplichting bestaat onafhankelijk van de naleving van de andere, op zichzelf staande verplichting dat het verzoek voor een dergelijke machtiging eveneens moet worden gemotiveerd. De verwijzende rechter merkt op dat de in het geding aan de orde zijnde rechterlijke machtigingen wat betreft de motivering in overeenstemming zijn met artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, mits er sprake is van een motivering door ondertekening, zodat de redenen van de verleende rechterlijke machtiging gemakkelijk en ondubbelzinnig te begrijpen zijn, als men de machtiging en het verzoek kruislings leest. De verwijzende rechter vraagt zich daarom af of het afluisteren, aftappen en opslaan van telecommunicatie in overeenstemming is met artikel 52, lid 1, van het Handvest.

De verwijzende rechter is echter van oordeel dat afzien van een motivering uit de overtuiging dat een motivering niet echt nodig is omdat de officier van justitie zijn verzoek goed met redenen heeft omkleed de essentie van richtlijn 2002/58 schendt, aangezien de beperking hiervan niet gekoppeld is aan een besef van de daadwerkelijke schade voor de persoon tegen wie de bijzondere inlichtingentechnieken zijn gericht, en de uit dat besef voortvloeiende noodzaak om eigen, zelf opgestelde summiere redenen aan te voeren waaruit blijkt waarom die beperking noodzakelijk is.

De essentie van Richtlijn 2002/58 blijft behouden indien de beperking wordt opgelegd onder de volgende voorwaarden: a) er zijn reële en doeltreffende waarborgen tegen misbruik, b) er is een garantie dat de beperking alleen wordt opgelegd voor zover deze strikt noodzakelijk is, en c) ontmoediging en afschrikking van de uitoefening van het recht op communicatie krachtens artikel 5 van de richtlijn en op vrijheid van meningsuiting krachtens artikel 11 van het Handvest worden vermeden. De verwijzende rechter vraagt zich echter af of het werkelijk nodig is een lagere beschermingsnorm te erkennen in de vorm van een vereenvoudigde motivering. In casu is niet duidelijk welke doelstelling van algemeen belang rechtvaardigt dat lagere eisen worden gesteld aan de motivering van de rechterlijke machtiging voor de openbaarmaking van de inhoud van de telecommunicatie. Daarnaast rijst de vraag of het gelijkwaardigheidsbeginsel in de weg staat aan het buiten toepassing laten van het nationale recht dat voor rechterlijke beslissingen een uitdrukkelijke motivering vereist en een motivering door ondertekening niet toestaat.

Vervolgens wenst de verwijzende rechter te vernemen of het Unierecht toelaat dat een nationale bepaling aldus wordt uitgelegd dat in het geval van het verzamelen van telecommunicatie op basis van een niet-gemotiveerde rechterlijke machtiging, de rechtmatigheid van deze verzameling van bewijsmateriaal door de procespartijen mag worden besproken en dat deze telecommunicatie alleen als bewijs moet worden uitgesloten indien de rechtmatigheid ervan wordt ontkend.

Prejudiciële vragen:

Moet artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58, gelezen in samenhang met artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie van de Europese Unie in zijn arrest van 16 februari 2023 in zaak C-349/21 en in het licht van overweging 11 van de richtlijn, artikel 52, lid 1, en artikel 53 van het Handvest alsmede het gelijkwaardigheidsbeginsel, aldus worden uitgelegd dat het de nationale rechter de verplichting oplegt

– om nationale wetgeving (artikel 121, lid 4, van de grondwet, artikel 174, lid 4, NPK en artikel 15, lid 2, ZSRS) en de uitlegging van artikel 8, lid 2, EVRM door het EHRM in het arrest in zaak nr. 70078/12, volgens welke de uitdrukkelijke schriftelijke motivering in de rechterlijke machtiging (om zonder toestemming van de gebruikers telecommunicatie af te luisteren, af te tappen en op te slaan) vereist is, niettegenstaande het bestaan van een met redenen omkleed verzoek op basis waarvan de machtiging is verleend, buiten toepassing te laten, waarbij de reden voor het buiten toepassing laten is dat, wanneer het verzoek en de machtiging naast elkaar worden gelegd, kan worden nagegaan 1) op welke precieze gronden de rechter in de feitelijke en juridische omstandigheden van het concrete geval tot de conclusie is gekomen dat aan de wettelijke vereisten is voldaan, en 2) ten aanzien van welke persoon en welk communicatiemiddel de rechterlijke machtiging is verleend;

– in het kader van het onderzoek naar de vraag of de in de procedure aan de orde zijnde telecommunicatie als bewijs moet worden uitgesloten, een nationale wettelijke bepaling (artikel 105, lid 2, NPK) buiten toepassing te laten of conform het Unierecht uit te leggen voor wat het gedeelte betreft waarin de naleving van de nationale procedureregels wordt vereist (in casu artikel 174, lid 4, NPK en artikel 15, lid 2, ZSRS), en in plaats daarvan de door het Hof van Justitie in het arrest van 16 februari 2023 in zaak C-349/21 vastgestelde regel toe te passen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Trade Agency, C-619/10;, C-399/11, C-203/15 en C-698/15;, C-310/16; Privacy International, C-623/17; La Quadrature du Net e.a., C-511/18, C-512/18 en C-520/18; Minister van Buitenlandse Zaken, C-225/19 en C-226/19; H. K., C-746/18; HYA e.a, C-349/21

Specifiek beleidsterrein: JenV