C-230/25 Stakov
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 3 juni 2025 Schriftelijke opmerkingen: 20 juli 2025
Trefwoorden: strafprocedure, recht op een eerlijk proces, wraking rechters, onpartijdigheid, rechtsbijstand
Onderwerp: VEU: art. 19(1); Handvest: art. 47(2)(3); Richtlijn 2016/343 [vermoeden van onschuld]: overwegingen 34 en 35 en art. 8(1)(2); Richtlijn 2016/1919 [rechtsbijstand voor verdachten]: overwegingen 8, 17 en 25 en art. 2(1), art. 4(1),(2) en (4), art. 7(1) en (4).
Deze zaak betreft een complexe strafrechtelijke procedure, waarbij de strafzaak een paar keer is teruggewezen en waarbij verzoeken tot wraking van rechters zijn ingediend voor partijdigheid vanwege betrokkenheid van een rechter/gerecht (als gedaagde) bij een civiele schadevordering van de verdachte. De verwijzende rechter vraagt daarom naar de onpartijdigheid van een gerecht in deze context en verder of een schriftelijke verklaring van afwezigheid een afstand vormt van het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn. Daarnaast worden er vragen gesteld over de noodzaak om getuigen opnieuw te horen, de reikwijdte van richtlijn 2016/1919 over de gelijke toewijzing en vergoeding van rechtsbijstand aan gedetineerden, en naar de voorwaarden voor weigering of vervanging van een toegewezen advocaat.
Prejudiciële vragen: 1) Is het verenigbaar met artikel 19, lid 1, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 47, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en zou het recht op een eerlijk proces in die zin dat de zaak moet worden behandeld door een onpartijdig en onafhankelijk gerecht, worden geschonden wanneer het gerecht dat een strafzaak heeft afgedaan of moet afdoen tegelijkertijd gedaagde is in een civiele procedure die de verdachte heeft ingeleid wegens een inbreuk die in dezelfde strafzaak is gepleegd door een ander gerecht waarvan het [beslissende] gerecht de rechtsopvolger is, en dit gerecht schadeplichtig zou zijn indien de civiele vordering werd toegewezen?
2) Volgt uit artikel 8, leden 1 en 2, alsook uit de overwegingen 34 en 35 van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn, dat de schriftelijke verklaringen van een verdachte dat hij persoonlijk aan de terechtzitting wenst deel te nemen maar niet zal verschijnen en op de vlucht zal zijn om niet in een andere procedure in hechtenis te worden genomen, een uitdrukkelijke en ondubbelzinnige afstand vormen van zijn recht om ter terechtzitting aanwezig te zijn, of moeten zij worden beschouwd als een buiten de macht van de verdachte liggende reden om niet terechtzitting aanwezig te kunnen zijn?
3) Indien de tweede vraag aldus wordt beantwoord dat de beschreven feiten een buiten de macht van de verdachte liggende reden vormen om niet ter terechtzitting aanwezig te kunnen zijn, moet dan zijn verzoek om het verhoor van alle getuigen en deskundigen in zijn aanwezigheid te herhalen in de hogerberoepsprocedure die hij tegen het vonnis heeft ingesteld, worden toegewezen wanneer dezelfde aanklacht, voorafgaand aan de in zijn afwezigheid gevoerde procedure waarin het bestreden vonnis is gewezen, reeds tweemaal bij het gerecht is behandeld, de verdachte persoonlijk aan de terechtzitting heeft deelgenomen, zijn vragen aan de getuigen en deskundigen heeft gesteld en er geen verschillen bestonden tussen de verklaringen en de conclusies van het deskundigenrapport in de twee eerdere procedures over de tenlastelegging en die in de procedure waarbij hij niet aanwezig was?
4) Moeten artikel 2, lid 1, onder a) en b), artikel 4, leden 1 en 4, gelezen in samenhang met de overwegingen 8 en 17 van richtlijn (EU) 2016/1919 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2016 betreffende rechtsbijstand voor verdachten en beklaagden in strafprocedures en voor gezochte personen in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel, aldus worden uitgelegd dat in hechtenis genomen verdachten en beklaagden, ongeacht of zij voldoende middelen hebben om voor de bijstand van een advocaat te betalen, moeten worden gelijkgesteld met verdachten en beklaagden die niet over dergelijke middelen beschikken en aan wie rechtsbijstand wordt verleend omdat de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen?
5) Indien de vierde vraag bevestigend wordt beantwoord, is een nationale regeling waarin is bepaald dat in geval van verlening van rechtsbijstand op grond van een wet die de verdediging door een advocaat verplicht stelt, zoals het geval is bij van detentie van de verdachte of beklaagde, de laatstgenoemde de kosten voor de verleende rechtsbijstand moet vergoeden, zonder dat wordt nagegaan of hij voldoende middelen had om een advocaat te betalen, verenigbaar met overweging 8 van richtlijn 2016/1919?
6) Moet artikel 7, lid 1, onder b), en lid 4, gelezen in samenhang met overweging 25 van richtlijn 2016/1919 aldus worden uitgelegd dat het het gerecht is toegestaan om het verzoek van de verdachte of beklaagde om de in het kader van de rechtsbijstand toegevoegde advocaat te vervangen, af te wijzen, wanneer het vaststelt dat de verdachte bewust heeft vermeden contact op te nemen met de advocaat die hem vertegenwoordigt, om aan te voeren dat aan hem geen rechtsbijstand is verleend die hem een eerlijk proces zou waarborgen, en dat het verzoek om vervanging is bedoeld om de procedure te vertragen?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-373/22 NE; C-369/23 Vivacom Bulgaria.
Specifiek beleidsterrein: JenV