C-231/15 Prezes Urzędu Komunikacji Elektronicznej et Petrotel
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 16 juli 2015 (Concept-) schriftelijke opmerkingen: 02 augustus 2015 Schriftelijke opmerkingen: 02 september 2015 Trefwoorden: telecommunicatie; handvest grondrechten; effectieve rechtsbescherming; rechtszekerheidsbeginsel Onderwerp - Handvest grondrechten artikel 47 (doeltreffende voorziening in rechte) - Richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische communicatienetwerken en -diensten (kaderrichtlijn) (PB L 108, blz. 33, zoals gewijzigd)
Verzoekster Dienst elektronische communicatie (een nationale regelgevende instantie = NRI) heeft op verzoek van medeverzoekster Petrotel een overeenkomst tussen Petrotel en verweerster Polkomtel aangepast over tarieven voor gespreksafgiftediensten in het mobiele telefonienetwerk aan het niveau van een besluit over mobile termination rates (= MTR) van 30-09-2008. Verweerster (een partij met een ‘aanmerkelijke marktmacht’) gaat in beroep tegen dat besluit dat bij vonnis van 26-10-2012 wordt vernietigd omdat het MTR-besluit van 30-09-2008 in een andere gerechtelijke procedure (gevoerd door Polkomtel) nietig is verklaard. Verzoeksters gaan in beroep dat 19-09-2013 wordt afgewezen. De MTR-beslissing 2008 was niet in kracht van gewijsde gegaan, maar zij heeft gevolgen in het rechtsverkeer op grond van de toegekende uitvoerbaarheid bij voorraad. Naar het oordeel van de appelrechter heeft de nietigverklaring van de MTR-beslissing 2008 niet enkel voor de toekomst gevolgen, aangezien in dat geval het recht van een onderneming die netwerken aanbiedt om de MTR-beslissing 2008 en de beslissing in de onderhavige zaak te betwisten, illusoir zou zijn. Verzoeksters gaan in cassatie bij de verwijzende rechter.
De verwijzende POL cassatierechter overweegt dat onderhavige zaak het HvJEU gelegenheid geeft de rechtspraak nader uit te werken op het gebied van de inwerking van het Unierecht op het procesrecht van de EULS op het vlak van de rechterlijke toetsing van bestuurlijke besluiten en de voorwaarden voor de toepassing van dit procesrecht in zaken die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen. Het gaat hier om de beroepsregeling van RL 2002/21 jo. artikel 47 Handvest. De cassatierechter constateert dat volgens nationale rechtspraak de beslissing het vermogen verliest rechtsgevolgen te sorteren pas vanaf het moment van vaststelling van de beslissing tot nietigverklaring van de gebrekkige beslissing (ex nunc). Zij kan enkel de grondslag vormen voor heropening van de procedure maar ook de nietigverklaring van een beslissing na de heropening van een procedure werkt ex nunc. Aangezien het HvJEU nog niet over onderhavig vraagstuk heeft geoordeeld legt hij de volgende vraag voor: “Moet artikel 4, lid 1, eerste en derde volzin, van richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (kaderrichtlijn) [PB (omissis) L 108, blz. 33, zoals gewijzigd] aldus worden uitgelegd dat een nationale rechter, in geval een onderneming die elektronischecommunicatienetwerken en/of -diensten aanbiedt, beroep instelt tegen een beslissing van de nationale regelgevende instantie waarin de tarieven voor de gespreksafgifte in het netwerk van die onderneming worden vastgesteld (MTR-beslissing) en vervolgens tegen de daaropvolgende beslissing van de nationale regelgevende instantie waarbij de overeenkomst tussen de adressaat van de MTR-beslissing en een andere onderneming aldus wordt gewijzigd dat de door deze andere onderneming betaalde tarieven voor de gespreksafgifte in het netwerk van de adressaat van de MTR-beslissing overeenkomen met de tarieven in die MTRbeslissing (uitvoeringsbeslissing), na nietigverklaring van de MTRbeslissing de uitvoeringsbeslissing niet nietig kan verklaren in het licht van artikel 4, lid 1, vierde volzin, van richtlijn 2002/21 en de belangen van de door de uitvoeringsbeslissing begunstigde onderneming, die voortvloeien uit het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel, of moet artikel 4, lid 1, eerste en derde volzin, van richtlijn 2002/21 jo. artikel 47 van het Handvest van de grondrechten aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter de uitvoeringsbeslissing van de nationale regelgevende instantie nietig kan verklaren en de daarin neergelegde verplichtingen dus kan opheffen voor het tijdvak dat aan de uitspraak voorafgaat, als hij vaststelt dat zulks noodzakelijk is voor een doeltreffende rechtsbescherming van de onderneming die beroep heeft ingesteld tegen de beslissing van de nationale regelgevende instantie waarbij de verplichtingen in de nadien nietig verklaarde beslissing ten uitvoer zijn gelegd?” Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-603/10 Pelati; C-282/13 Mobile Austria Specifiek beleidsterrein: EZ mede VenJ