C-231/19 Blackrock Investment Management
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 7 mei 2019 Schriftelijke opmerkingen: 23 juni 2019
Trefwoorden : btw; gemeenschappelijke beleggingsfondsen
Onderwerp :
Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde
Feiten:
BlackRock is vertegenwoordigend lid van een btw-groep waaronder een aantal ondernemingen valt die actief zijn als fondsbeheerders. BlackRock neemt diensten af van BlackRock Financial Management Inc (“BFMI”), een vennootschap uit de VS binnen dezelfde commerciële groep. BlackRock gebruikt die diensten zowel voor het beheer van de gemeenschappelijke beleggingsfondsen (“GBF’s”) als voor andere beleggingsfondsen (“non-GBF’s”). Vast staat dat de dienst die BFMI aan BlackRock levert één enkele dienst betreft. Binnen BlackRock zijn de portefeuillebeheerders verantwoordelijk voor het beheer van de fondsen. BlackRock beheert een scala aan verschillende fondsen waarvan sommige als GBF’s worden aangemerkt en andere als non-GBF’s. BlackRock gebruikt de beheerdiensten zowel voor het beheer van de GBF’s als de non-GBF’s. De meeste fondsen zijn non-GBF’s zowel qua aantal fondsen als qua waarden van het beheerde vermogen. BFMI levert de beheerdiensten ook aan andere (derde) fondsbeheerders, van wie sommigen voornamelijk GBF’s beheren. De vraag is of de door BlackRock betaalde tegenprestatie voor de beheerdiensten zodanig moet worden verdeeld dat tot uitdrukking komt in hoeverre de diensten worden gebruikt voor het beheer van respectievelijk GBF’s en non-GBF’s. Bij een verdeling zouden de beheerdiensten zijn vrijgesteld voor zover hiervan gebruikt wordt gemaakt bij het beheer van GBF’s.
Overweging:
De verwijzende rechter merkt op dat het algemene beginsel dat ervan uitgaat dat één enkele samengestelde prestatie tegen één enkel tarief moet worden belast, in deze zaak op zich niet bepalend is. Het gaat in casu om de vraag of de bepaling uit de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de tegenprestatie voor die enkele prestatie wordt verdeeld op basis van gebruik. De verwijzende rechter vindt dat het arrest in de zaak C-274/15 Commissie/Luxemburg geen duidelijkheid verschaft, en ziet zowel argumenten voor als tegen een verdeling op basis van gebruik.
Prejudiciële vraag:
In het geval waarin één enkele levering van beheerdiensten, in de zin van artikel 135, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad, door een derde aanbieder wordt verricht aan een fondsbeheerder en door die fondsbeheerder wordt gebruikt voor zowel het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen („GBF’s”) als voor het beheer van andere fondsen dan gemeenschappelijke beleggingsfondsen („non-GBF’s”), moet dit artikel dan worden uitgelegd in die zin dat
(a) die enkele prestatie onderworpen is aan één enkel belastingtarief, en zo ja, hoe moet dit enkele belastingtarief worden bepaald, dan wel in die zin dat
(b) de tegenprestatie voor die enkele prestatie moet worden verdeeld overeenkomstig het gebruik van de beheerdiensten (bijvoorbeeld op basis van de hoogte van het beheerde vermogen van respectievelijk de GBF’s en non-GBF’s) zodat een deel van deze enkele prestatie als vrijgesteld en een
deel als belastbaar wordt behandeld?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Skatteverket, C-91/12; Abbey National, C-169/04; Gesellschaft für BörsenkommunikationmbH, C-275/11; Commissie/Luxemburg, C-274/15; Stadion Amsterdam, C-463/16; Talacre Beach, C-251/05; Commissie/Frankrijk, C-94/09; Purple Parking C-117/11
Specifiek beleidsterrein: FIN-fisc, FIN