C-237/21 Generalstaatsanwaltschaft Munchen
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 2 juni 2021Schriftelijke opmerkingen: 19 juli 2021
Trefwoorden : verzoek tot uitlevering; schending internationaal recht
Onderwerp :
- Artikelen 18 en 21 Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie
- Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957
Feiten:
Op 5 november 2020 hebben de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina de Bondsrepubliek Duitsland verzocht om uitlevering van de vervolgde persoon met het oog op de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf van zes maanden wegens passieve corruptie die is opgelegd bij vonnis van de gemeentelijke rechtbank van Bosanska Krupa. De vervolgde is zowel Servisch, Bosnisch als Kroatisch staatsburger en woont met zijn echtgenote sinds medio 2017 in Duitsland. Hij werkt hier sinds 22 mei 2020 als regionaal autokoerier. Hij is, na tussendoor in uitleveringsdetentie te hebben gezeten, op vrije voeten. De Generalstaatsanwaltschaft München heeft onder verwijzing naar het arrest C-247/17 van het Hof verzocht de uitlevering van de vervolgde persoon niet-ontvankelijk te verklaren.
Overweging:
De gegrondheid van het verzoek hangt af van de vraag of de artikelen 18 en 21 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij de niet-uitlevering van een burger van de Unie vereisen, zelfs indien de aangezochte staat krachtens een internationaal verdrag verplicht is hem uit te leveren. Deze vraag is in het arrest van het Hof van 13 november 2018 in de zaak (C-247/17, EU:C:2018:898) niet beantwoord. In die zaak bleek namelijk dat dat de Republiek Finland de uitlevering van de daar levende burger van de Unie kon weigeren zonder een verplichting uit hoofde van het internationale recht tegenover de Russische Federatie te schenden. In haar verklaring van toetreding van 12 mei 1971 heeft de Republiek Finland de term „onderdanen” als bedoeld in artikel 6, lid 1, onder b), EUV immers gedefinieerd als alle „onderdanen van Finland, Denemarken, IJsland, Noorwegen en Zweden, alsmede vreemdelingen die in deze staten verblijven”. In het onderhavige geval is sprake van een andere volkenrechtelijke situatie. De term ‚onderdanen’ in de zin van artikel 6, lid 1, onder b), van het Europees Verdrag betreffende uitlevering omvat alle Duitsers. Bijgevolg valt te betwijfelen of de rechtspraak van het Hof inzake de artikelen 18 en 21 VWEU, zoals geformuleerd in de zaak C-247/17, ook op de onderhavige zaak van toepassing is.
Prejudiciële vragen:
Vereisen de beginselen die voortvloeien uit het arrest van het Hof van 13 november 2018 in de zaak (C-247/17, EU:C:2018:898) inzake de toepassing van de artikelen 18 en 21 VWEU, dat een op het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 (hierna: „EUV”) gebaseerd verzoek van een derde staat tot uitlevering van een burger van de Unie met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf ook dan moet worden afgewezen, wanneer de aangezochte lidstaat krachtens het EUV verplicht is de burger van de Unie uit te leveren op grond van een internationaal verdrag, omdat deze het begrip „onderdaan” zoals bedoeld in artikel 6, lid 1, onder b), EUV aldus heeft gedefinieerd dat alleen de eigen onderdanen en niet ook andere burgers van de Unie daaronder vallen?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-247/17; C-182/15; C-191/16; C-398/19
Specifiek beleidsterrein: JenV