C-238/19 Bundesamt für Migration und Flüchtlinge
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 13 mei 2019 Schriftelijke opmerkingen: 29 juni 2019
Trefwoorden : asiel; migratie; internationale bescherming
Onderwerp :
- Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming;
Feiten:
Partijen twisten over de vraag of verzoeker, die reeds subsidiaire bescherming geniet, bovendien toekenning van de status van vluchteling kan verlangen. Verzoeker is Syrisch onderdaan en kwam via verschillende landen op 05.09.2015 Duitsland binnen. Op 28.01.2016 diende hij een formele asielaanvraag in bij verweerster (federaal bureau voor migratie en vluchtelingen). Verzoeker verklaarde dat hij zijn dienstplicht in het Syrische leger nog niet heeft vervuld en dat hij, omdat hij vreesde aan de burgeroorlog te moeten deelnemen, om uitstel van zijn militaire dienst heeft verzocht. Het uitstel werd hem toegekend tot februari 2015, het tijdstip waarop hij zijn universitaire studie zou beëindigen. Hij heeft zijn studie in april 2014 afgerond en zijn land in november 2014 verlaten omdat hij dreigde te worden opgeroepen. Bij besluit van 11.04.2017 kende verweerster verzoeker de subsidiaire beschermingsstatus toe. De asielaanvraag wees zij voor het overige af. Verzoeker heeft tegen dat besluit op 01.05.2017 beroep ingesteld bij de verwijzende rechter. Verzoeker stelt in wezen dat hij, los van individuele gronden, reeds vanwege zijn vlucht uit Syrië en de indiening van een asielaanvraag in Duitsland, in Syrië met vervolging wordt bedreigd. Verweerster is van mening dat verzoeker zelf in Syrië niet het slachtoffer is geworden van vervolging die er de oorzaak van was dat hij zijn land heeft verlaten. Ook indien hij naar zijn land zou terugkeren, zou hij geen vervolging behoeven te vrezen; hij is uitsluitend voor de burgeroorlog gevlucht. In elk geval ontbreekt een samenhang tussen daad van vervolging en grond van vervolging.
Overweging:
De rechtspraak van de Duitse bestuursrechters betreffende de politieke vervolging van (Syrische) dienstplichtigen die worden vervolgd of bestraft wegens de weigering militaire dienst te vervullen, is niet coherent. Met de eerste twee vragen wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 9(2)e) van richtlijn 2011/95 aldus moet worden begrepen dat de “weigering” om militaire dienst te vervullen meer moet inhouden dan enkel de vlucht uit het land van herkomst. Verder stelt de verwijzende rechter de vraag aan de orde of het in alle redelijkheid aannemelijk is dat de militaire dienst voor een dienstplichtige in Syrië een althans indirecte deelname aan een oorlogsmisdrijf zou inhouden. De verwijzende rechter vraagt vervolgens of de voorwaarde voor de bescherming van vluchtelingen ook geldt voor vervolging in de zin van artikel 9(2)e) van richtlijn 2011/95. Met de vijfde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of een vervolging of bestraffing wegens de weigering militaire dienst te vervullen in de zin van artikel 9(2)e) van richtlijn 2011/95 een geval is van vervolging wegens een politieke overtuiging in de zin van artikel 10(1)e) van die richtlijn.
Prejudiciële vragen:
1. Dient artikel 9, lid 2, onder e), van richtlijn 2011/95/EU aldus te worden uitgelegd dat een „weigering militaire dienst te vervullen tijdens een conflict” niet vereist dat de betrokkene de militaire dienst in het kader van een geformaliseerde procedure heeft geweigerd, indien het recht van het land van herkomst niet voorziet in een recht om militaire dienst te weigeren?
2. Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord: Ziet de uit hoofde van artikel 9, lid 2, onder e), van richtlijn 2011/95/EU verleende bescherming wegens „de weigering militaire dienst te vervullen tijdens een conflict” ook op personen die zich na afloop van de periode van uitstel van de militaire dienst niet ter beschikking stellen van de militaire administratie van het land van herkomst en zich aan de verplichte rekrutering onttrekken door te vluchten?
3. Indien de tweede vraag bevestigend moet worden beantwoord: Dient artikel 9, lid 2, onder e), van richtlijn 2011/95/EU aldus te worden uitgelegd dat voor een dienstplichtige die niet weet hoe en waar hij als militair zal worden ingezet, de militaire dienst direct of indirect „strafbare feiten of handelingen inhoudt die onder het toepassingsgebied van de uitsluitingsgronden van artikel 12, lid 2, vallen” louter op grond van het feit dat de strijdkrachten van zijn land van herkomst keer op keer en stelselmatig met inzet van dienstplichtigen dergelijke strafbare feiten of handelingen begaan?
4. Dient artikel 9, lid 3, van richtlijn 2011/95/EU aldus te worden uitgelegd dat ook in het geval van vervolging in de zin van artikel 9, lid 2, onder e), van richtlijn 2011/95/EU overeenkomstig artikel 2, onder d), van richtlijn 2011/95/EU een samenhang moet bestaan tussen de in artikel 10 van richtlijn 2011/95/EU genoemde gronden van vervolging en de in artikel 9, leden 1 en 2, van richtlijn 2011/95/EU genoemde daden van vervolging dan wel het ontbreken van bescherming tegen dergelijke daden?
5. Indien de vierde vraag bevestigend moet worden beantwoord: is er reeds dan sprake van een samenhang tussen de vervolging in de vorm van vervolging of bestraffing wegens de weigering militaire dienst te vervullen en de grond van vervolging in de zin van artikel 9, lid 3, juncto artikel 2, onder d), van richtlijn 2011/95/EU wanneer de vervolging of bestraffing voortvloeit uit de weigering?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-472/13;
Specifiek beleidsterrein: JenV-dmb