C-239/23

Contentverzamelaar

C-239/23

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    21 juni 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    7 augustus 2023

Trefwoorden: compenserende vergoeding voor landbouwgrond, grensondernemingen, grensgebieden

Onderwerp: Artikel 31, leden 1 en 2, en artikel 32, leden 1 tot en met 3 van Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad (Elfpo).

Feiten:

Verzoekster exploiteert een melkveebedrijf in het grensgebied tussen de deelstaten Baden-Württemberg en Beieren, Duitsland en verzoekt om een compenserende vergoeding voor haar landbouwgrond. Baden-Württemberg en Beieren zijn regio’s in de zin van artikel 2, lid 1, tweede alinea, onder b), van verordening nr. 1305/2013, beide op het niveau „NUTS 1” van de Bondsrepubliek Duitsland in de zin van verordening (EG) nr. 1059/2003, en hebben de hoedanigheid van „Staat”. Volgens de bevoegde Beierse autoriteit ligt de grond van verzoekster in Beieren in een bergachtig gebied; de grond is in Beieren aangewezen als subsidiabele grond en zou in theorie in Beieren kunnen worden gesteund met een compenserende vergoeding van 50 euro per hectare.

Verzoekster heeft bij verweerder Baden-Württemberg voor het aanvraagjaar 2019 compenserende vergoedingen aangevraagd voor de exploitatie van gebieden met landbouwkundige beperkingen, onder meer voor de ongeveer 27 hectare grond gelegen in Beieren. Bij besluit van 5 december 2019 is de aanvraag van verzoekster afgewezen met betrekking tot de in Beieren gelegen gronden, omdat deze niet in Baden-Württemberg zijn gelegen, hiertegen heeft verzoekster beroep ingesteld.

Overweging:

Met het beroep vordert zij de vernietiging van het besluit en de verplichting voor verweerder om haar voor de in Beieren gelegen gronden een compenserende vergoeding van 1 371,26 EUR toe te kennen. Verzoekster betoogt dat de afwijzing van haar steunaanvraag voor in Beieren gelegen gronden en de rechtsgrondslagen betreffende de steun aan landbouwbedrijven in berggebieden en in bepaalde gebieden met beperkingen (VwV AZL) in strijd zijn met de artikelen 31 en 32 van verordening nr. 1305/2013. In de VwV AZL is bepaald dat voor de toekenning van de compenserende vergoeding voor gebieden met natuurlijke beperkingen in de zin van artikel 31 van verordening nr. 1305/2013 aan twee cumulatieve vereisten voldaan moet  zijn om de compenserende vergoeding te ontvangen: a) hij moet zijn vestigingsplaats in Baden-Württemberg hebben en b) de grond waarvoor de compenserende vergoeding wordt toegekend, moet in Baden-Württemberg zijn gelegen en door Baden-Württemberg als gebied met beperkingen zijn aangewezen. Verzoekster werd als gevolg van verweerders op de VwV AZL gebaseerde steunpraktijk uitgesloten van de compenserende vergoeding voor haar in Beieren gelegen gronden, hoewel het gaat om berggebieden die in Beieren als subsidiabele gebieden zijn aangewezen. Tegelijkertijd wordt het haar, in tegenstelling tot buitenlandse ondernemingen, niet mogelijk gemaakt buiten Baden-Württemberg nog een steunaanvraag in te dienen omdat dit haar vestigingsplaats is en zij daarom voor haar Beierse gronden geen steun kan aanvragen in Beieren. In vergelijking met een buitenlandse (bijvoorbeeld Oostenrijkse) onderneming bevinden Duitse (grens-)ondernemingen in Baden-Württemberg zich in een slechtere positie wat de compenserende vergoeding betreft (discriminatie van eigen onderdanen). Grensondernemingen in Baden-Württemberg krijgen niet voor alle door hen geëxploiteerde gebieden met natuurlijke beperkingen een compenserende vergoeding, maar alleen voor de gronden die bovendien ook in Baden-Württemberg liggen. Voor de gronden buiten de staatsgrens wordt geen compenserende vergoeding toegekend. Voor buitenlandse ondernemingen geldt deze beperking per saldo niet, aangezien zij zowel in hun land van herkomst als in Baden-Württemberg steun kunnen aanvragen.

De verwijzende rechter twijfelt aan de uitlegging van artikel 31, lid 1, eerste alinea, en lid 2, en van artikel 32, lid 1, onder a), lid 2, eerste alinea, en lid 3, tweede en derde alinea, van verordening nr. 1305/2013. Volgens deze rechter blijkt uit voornoemde bepalingen niet duidelijk hoe ruim het Unierechtelijke kader voor de lidstaten is bij de vormgeving van hun steunmaatregelen met betrekking tot compenserende vergoedingen, met name in gevallen waarin sprake is van een grensoverschrijdend aspect van regio’s binnen een lidstaat. Het is ook de vraag of deze bepalingen, voor zover de lidstaat of de regio heeft besloten steun te verlenen via compenserende vergoedingen, de lidstaten of hun regio’s voorschrijven in welke subsidiabiliteitscriteria de lidstaten of de regio’s al dan niet mogen voorzien. Ook is onduidelijk of, voor zover de lidstaat of zijn regio de steun via compenserende vergoedingen toekent, reeds uit artikel 31, lid 1, van verordening nr. 1305/2013 volgens het Unierecht een recht van de betrokken burger op betaling van de compenserende vergoeding voortvloeit, alsmede of uit de Unierechtelijke bepalingen kan worden afgeleid welke juridische kenmerken de omzettingshandelingen van de lidstaat of van de regio moeten hebben waarmee de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de compenserende vergoeding worden bepaald.

Prejudiciële vragen:

1. Zijn nationale administratieve regelingen en steunpraktijken verenigbaar met artikel 31, lid 1, eerste en tweede alinea, en artikel 32, lid 1, onder a), lid 2, eerste alinea, en lid 3, tweede en derde alinea, van verordening (EU) nr. 1305/2013 als die de betaling van een compenserende vergoeding voor grond in berggebieden en bepaalde gebieden met beperkingen louter uitsluiten omdat de met de compenserende vergoeding te steunen grond is gelegen buiten de regio van de lidstaat in de zin van artikel 2, lid 1, tweede alinea, onder b), van verordening (EU) nr. 1305/2013 die de compenserende vergoeding toekent? Is de plaats van vestiging van de landbouwer die de grond exploiteert, in dit opzicht toelaatbaar als onderscheidend criterium?

2. Moet artikel 31, lid 1, eerste alinea, van verordening (EU) nr. 1305/2013 aldus worden uitgelegd dat de regelingen van een lidstaat of een regio van de lidstaat die heeft besloten betalingen toe te kennen aan landbouwers in berggebieden en andere gebieden met beperkingen in de zin van artikel 31, lid 1, van verordening (EU) nr. 1305/2013, zo moeten zijn geformuleerd dat de betaling ook moet worden toegekend voor grond die door een andere lidstaat of een andere regio van dezelfde lidstaat die eveneens heeft besloten betalingen toe te kennen aan landbouwers in berggebieden en andere gebieden met beperkingen in de zin van artikel 31, lid 1, van verordening (EU) nr. 1305/2013, als berggebied of als ander gebied met beperkingen in de zin van artikel 32, lid 1, van verordening (EU) nr. 1305/2013 is aangemerkt?

3. Moeten artikel 31, lid 1, eerste alinea, en lid 2, van verordening (EU) nr. 1305/2013 aldus worden uitgelegd dat uit die bepaling in beginsel rechtstreeks voortvloeit dat een landbouwer op basis van het Unierecht recht heeft op toekenning van de betaling (compenserende vergoeding) door de lidstaat of de regio van de lidstaat, indien de landbouwer een actieve landbouwer is en grond exploiteert die de lidstaat of de regio van de lidstaat heeft aangemerkt als berggebied of ander gebied met beperkingen in de zin van artikel 32, lid 1, van verordening (EU) nr. 1305/2013, en de betrokken lidstaat of de regio daarvan heeft besloten betalingen (compenserende vergoedingen) in de zin van artikel 31, lid 1, eerste alinea, van verordening (EU) nr. 1305/2013 toe te kennen.

Indien de vraag bevestigend wordt beantwoord:

a) Waar kan het aan artikel 31, lid 1, van verordening (EU) nr. 1305/2013 ontleende Unierechtelijke recht geldend worden gemaakt? Moet dat altijd bij de lidstaat zelf of kan dat, in elk geval wanneer de regio [artikel 2, lid 1, tweede alinea, onder b), van verordening (EU) nr. 1305/2013] van de lidstaat onafhankelijk van de lidstaat heeft besloten om landbouwers op grond van artikel 31 van verordening (EU) nr. 1305/2013 compenserende vergoedingen toe te kennen, bij de regio?

b) Moet de landbouwer, om aanspraak te kunnen maken op het Unierechtelijke recht, in beginsel voldoen aan aanvullende voorwaarden die verder gaan dan artikel 31, lid 1, eerste alinea, en lid 2, van verordening (EU) nr. 1305/2013 en die door de lidstaat die de compenserende vergoeding toekent, of de regio daarvan, in de nationale omzetting zijn gesteld?

4. Indien de derde vraag ontkennend wordt beantwoord:

Moet artikel 31, lid 1, eerste alinea, van verordening (EU) nr. 1305/2013 aldus worden uitgelegd dat de regelingen van een lidstaat of een van zijn regio’s die de voorwaarden voor de toekenning van de betaling (compenserende vergoeding) in de zin van artikel 31, lid 1, eerste alinea, van verordening (EU) nr. 1305/2013 bevatten, een zodanige soort regelingen moeten zijn dat landbouwers door de juridische kenmerken ervan recht hebben op de toekenning van de betaling (compenserende vergoeding) indien zij voldoen aan de door de betrokken lidstaat of zijn regio’s vastgestelde voorwaarden voor de betaling, ongeacht de feitelijke steunpraktijk van de lidstaat of zijn regio?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: -

Specifiek beleidsterrein: EZK