C-239/25 Fincontinuo
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 4 juni 2025 Schriftelijke opmerkingen: 21 juli 2025
Trefwoorden: kredietovereenkomsten, consumenten, totale kosten van het krediet, terugbetaling, ongerechtvaardigde verrijking
Onderwerp: Richtlijn 2008/48/EU [inzake kredietovereenkomsten]: art. 5(1), art. 10(2), art. 16(1) en (2) en bijlage II betreffende Europese standaardinformatie inzake consumentenkrediet; Richtlijn 2014/17/EU [inzake kredietovereenkomsten m.b.t. voor bewoning bestemde onroerende goederen]: art. 14(1) en (2), art. 25(1), en bijlage II.
Deze zaak gaat over in Italiaanse regelgeving opgenomen bepalingen betreffende vervroegde aflossing van krediet door consumenten. Verzoekende partij heeft een leningsovereenkomst vervroegd afgelost, waarna zij als terugbetaling van niet-opeisbaar geworden lasten en rente (duurafhankelijke kosten) een bedrag heeft ontvangen die zij niet redelijk achtte, omdat deze geen rekening hield met nadere kosten. Het lokale financiële arbitragecollege (ABF) heeft de vordering gedeeltelijk toegewezen. De verwijzende rechter vraagt om uitleg van artikel 16 van richtlijn 2008/28 (vervroegde aflossing) en stelt vragen over de kosten die moeten worden terugbetaald wanneer een financiering vervroegd wordt afgelost, vanwege een opgemerkte tegenstrijdigheid in rechtspraak van het Hof betreffende het consumentenkrediet en het hypothecair krediet.
Prejudiciële vragen:
1) Staat de regeling van artikel 16, lid 1, van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie in het arrest Lexitor (C-383/18) en rekening houdend met de beginselen die het Hof in de arresten Unicredit Austria (C-555/21) en Santander (C-76/22) heeft geformuleerd, – in de context van een nationale regeling waarin instrumenten voor transparantie en beoordeling zijn vastgesteld die financieringsinstellingen verplichten om de kosten op transparante wijze te kwantificeren en onder te verdelen naargelang de aard ervan, al dan niet afhankelijk van de duur van de overeenkomst, en de consument vooraf te informeren, onder meer door middel van het SECCI-formulier –, in de weg aan een uitlegging van deze nationale regeling volgens welke de aan de consument verschuldigde vergoeding van de „totale kosten van het krediet” enkel de kosten omvat die in de documentatie die aan de consument met het oog op de transparantie is verstrekt, zijn aangeduid als kosten die afhankelijk zijn van de duur van de financiering?
2) Staat de regeling van artikel 16, lid 1, van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 in de weg aan een uitlegging van de nationale regeling volgens welke de financieringsinstelling in geval van terugbetaling aan de consument van de „totale kosten van het krediet” niet verplicht is om de kosten van de werkzaamheden die door derden tijdens de precontractuele fase zijn verricht evenredig te verminderen, zowel in het geval waarin die bedragen rechtstreeks door consumenten aan hen worden betaald als wanneer dat indirect, door tussenkomst van de financieringsinstelling, gebeurt?
3) Verzetten het algemene Unierechtelijke beginsel van het verbod op ongerechtvaardigde verrijking en de regeling van artikel 16, lid 1, van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 zich tegen een uitlegging van de nationale regeling volgens welke de aan de consument verschuldigde terugbetaling van de „totale kosten van het krediet” ook kosten omvat die niet afhankelijk zijn van de duur van de overeenkomst en verschuldigd zijn voor prestaties die al volledig zijn verricht op het tijdstip van de vervroegde aflossing van het krediet, ook wanneer er transparante en gedetailleerde informatie is verstrekt?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-383/18 Lexitor; C-555/21 UniCredit Bank Austria; C-76/22 Santander Bank Polska.
Specifiek beleidsterrein: FIN; JenV