C-24/17 Österreichischer Gewerkschaftsbund

Contentverzamelaar

C-24/17 Österreichischer Gewerkschaftsbund

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:   07 maart 2017
Concept schriftelijke opmerkingen:       21 maart 2017
Schriftelijke opmerkingen:                   21 april 2017

Trefwoorden: arbeidstijd; arbeidscontractanten (federale overheid); gelijke behandeling (arbeid/beroep); vrij verkeer werknemers

Onderwerp: - Handvest grondrechten artikel 20 (gelijkheid voor de wet); artikel 21 (non-discriminatie); artikel 47 (doeltreffende voorziening in rechte);
- verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie;
- richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep.

De OOS wetgever heeft na de arresten C-88/08 en C-530/13 een nieuw wettelijk stelsel van inaanmerkingneming van eerder vervulde tijdvakken van dienstverband van arbeidscontractanten van de federale overheid ingevoerd. In punt II van de verwijzingsbeschikking wordt dit toegelicht. Sindsdien wordt de inschaling en plaatsing in een bepaalde salaristrap van een arbeidscontractant van de federale overheid bepaald door de met de duur van het dienstverband toenemende salarisanciënniteit. Tijdvakken van arbeid bij lokale overheden worden volledig meegeteld, tijdvakken bij andere werkgevers (indien relevant voor de werkzaamheden) voor maximaal tien jaar. Er is een overgangsregeling waarbij februari 2015 als grondslag dient. Verzoeker heeft een zaak aangespannen omdat door dit uitgangspunt de bezoldiging van de reeds aangestelde arbeidscontractanten in het nieuwe stelsel onverminderd in strijd zou zijn met EUrecht. De eerder bestaande discriminatie op grond van leeftijd wordt hiermee voortgezet en de controleerbaarheid van de rechtmatigheid van de bezoldiging vóór februari 2015 wordt erdoor weggenomen. Met name het verschil tussen inaanmerkingneming van dienstverband bij de overheid en bij andere werkgevers is in strijd met EUrecht (zaak C-514/12). Verzoeker wijst op arrest in gevoegde zaken C-501/12, C-540/12 en C-541/12 waaruit door de grote verschillen tussen OOS en DUI bezoldigingsstelsels geen eventuele rechtvaardiging van de voortdurende discriminatie door het nieuwe stelsel zou kunnen worden afgeleid. Verweerder (OOS) meent met nakoming van arrest C-530/13 aan zijn verplichtingen te hebben voldaan tot afschaffing van bepalingen die met het beginsel van gelijke behandeling in strijd zijn (RL 2000/78). Het vaststellen van één overgangsdatum is gedaan ter vermijding van individuele vaststelling van de uitgangspositie van alle contractanten. Hij wijst op arrest C-20/13 dat betrekking zou hebben op een vrijwel identieke herschikking in DUI die door het HvJEU zou zijn aanvaard.

De verwijzende OOS rechter (Oberster Gerichtshof) haalt het arrest Specht aan waarin het HvJEU heeft verklaard dat artikel 2 en artikel 6.1 van RL 2000/78 zich niet verzetten tegen de wijze waarop reeds aangestelde ambtenaren opnieuw worden ingedeeld op basis van het oude bezoldigingsstelsel, hoewel dat stelsel discrimineerde, zolang de verdere vooruitgang binnen de nieuwe salarisschaal daarna uitsluitend afhankelijk is van de sinds de inwerkingtreding van die wettelijke regeling verworven ervaring. Wel dienden de overgangsmaatregelen niet verder te gaan dan noodzakelijk om de nagestreefde doelstelling te bereiken. En in Unland is bevestigd dat niet vereist is dat aan gediscrimineerde ambtenaren retroactief compensatie zou worden geboden. De vraag in onderhavige zaak is of de door OOS ingestelde overgangsregeling vergelijkbaar is en of de regeling evenredig is. Hij legt de volgende vragen voor aan het HvJEU:

1.1. Moet het Unierecht, in het bijzonder de artikelen 1, 2 en 6 van richtlijn 2000/78/EG juncto artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling, waarbij een (met betrekking tot de inaanmerkingneming van vóór de leeftijd van 18 jaar vervulde tijdvakken van dienstverband) op grond van leeftijd discriminerend bezoldigingsstelsel door een nieuw bezoldigingsstelsel wordt vervangen, maar de overgang van de reeds aangestelde arbeidscontractanten naar het nieuwe bezoldigingsstelsel aldus plaatsvindt dat het nieuwe bezoldigingsstelsel met terugwerkende kracht op het tijdstip van de inwerkingtreding van de ten grondslag liggende wet van kracht wordt, waarbij de eerste inschaling in het nieuwe bezoldigingsstelsel evenwel plaatsvindt op basis van de overeenkomstig het oude bezoldigingsstelsel voor een bepaalde overgangsmaand (februari 2015) daadwerkelijk uitbetaalde bezoldiging, zodat de eerdere discriminatie op grond van leeftijd wat de financiële gevolgen ervan betreft voortduurt?

1.2. Indien vraag 1.1. bevestigend wordt beantwoord:

Moet het Unierecht, in het bijzonder artikel 17 van richtlijn 2000/78/EG, aldus worden uitgelegd dat de reeds aangestelde arbeidscontractanten die met betrekking tot de inaanmerkingneming van de vóór de leeftijd van 18 jaar vervulde tijdvakken van dienstverband in het oude bezoldigingsstelsel zijn gediscrimineerd, financieel moeten worden gecompenseerd wanneer deze discriminatie op grond van leeftijd ook na de overgang naar het nieuwe bezoldigingsstelsel wat de financiële gevolgen ervan betreft voortduurt?

1.3. Indien vraag 1.1. ontkennend wordt beantwoord:

Moet het Unierecht, in het bijzonder artikel 47 van het Handvest van de grondrechten, aldus worden uitgelegd dat het hierin verankerde fundamentele recht op effectieve rechterlijke bescherming zich verzet tegen een nationale regeling, volgens welke het oude discriminerende bezoldigingsstelsel in lopende en toekomstige procedures niet meer van toepassing is en bij de overgang van de bezoldiging van de reeds aangestelde arbeidscontractanten naar het nieuwe bezoldigingsstelsel enkel wordt uitgegaan van de voor de overgangsmaand te bepalen respectievelijk uitbetaalde bezoldiging?
2. Moet het Unierecht, in het bijzonder artikel 45 VWEU, artikel 7, lid 1, van verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 201 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie, en de artikelen 20 en volgende. van het Handvest van de grondrechten, aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling volgens welke eerder vervulde tijdvakken van dienstverband van een arbeidscontractant

- in een dienstverband met een lokale overheid of een intercommunaal samenwerkingsverband van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte, de Republiek Turkije, de Zwitserse Bondsstaat, een orgaan van de Europese Unie of een intergouvernementele organisatie, waarbij Oostenrijk is aangesloten, onder andere volledig,

- in een dienstverband met een andere werkgever enkel bij het verrichten van relevante beroepswerkzaamheden of het volgen van een relevante praktijkstage tot maximaal tien jaar in aanmerking kunnen worden genomen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-88/08 Hütter; C-514/12 Salzburger Landeskliniken; C-501/12, C-540/12 en C-541/12 Specht e.a.; C-20/13 Unland; C-530/13 Schmitzer;

Specifiek beleidsterrein: BZK, SZW

 

Gerelateerde documenten