C-241/23 Dyrektor Izby Administracji Skarbowej w Warszawie
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 13 juni 2023 Schriftelijke opmerkingen: 30 juli 2023
Trefwoorden: inbrengovereenkomsten, nominale waarde/uitgiftewaarde van aandelen
Onderwerp: Artikel 73 van Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde.
Feiten:
Verzoekster P. heeft in haar aangifte voor het vierde kwartaal van 2014 en het eerste kwartaal van 2015 de bedragen aan belasting over de toegevoegde waarde en de nettobedragen opgenomen die zijn vermeld in de facturen van W. en B., waarin de betaling van inbreng in natura aan verzoekster wordt gedocumenteerd in ruil voor aandelen die zijn uitgegeven in verband met haar kapitaalsverhoging. In de overeenkomsten tot overdracht van onroerend goed ten titel van een inbreng in natura (hierna: „inbrengovereenkomsten”) hebben partijen bepaald dat de vergoeding de uitgifteprijs van de aandelen zou zijn. Als gevolg daarvan heeft P. de uitgiftewaarde van de aandelen (d.w.z. de waarde van de geleverde inbreng in natura) in plaats van hun (vele malen lagere) nominale waarde als vergoeding aangenomen.
Het hoofd van de eerste belastingdienst Polen, de instantie die het primaire besluit heeft genomen, heeft bij besluit de btw-schuld van de partij vastgesteld op 34 352 011,00 PLN. Volgens de instantie moet de maatstaf van heffing voor de beschreven transacties de nominale waarde van de aandelen zijn en niet de vele malen hogere uitgiftewaarde. Vastgesteld is dat P. haar maatschappelijk kapitaal heeft verhoogd door de uitgifte van nieuwe aandelen, waarop kon worden ingetekend in ruil voor inbreng in natura en aanvullende inbreng in geld. De in de facturen vermelde bedragen die de uitgiftewaarden van de aandelen vertegenwoordigen, strookten volgens de instantie niet met de werkelijkheid en konden niet de basis vormen voor het recht op belastingaftrek op grond van artikel 86, lid 1, van de btw-wet. Hiertegen heeft verzoekster P. beroep ingesteld.
Overweging:
Volgens verzoekster voldeden de tussen W. en B. en verzoekster gesloten overeenkomsten aan de wettelijke definitie van goederen en vormde de levering ervan door voornoemde entiteiten een levering van goederen onder bezwarende titel in de zin van de btw-wet. De door W. en B. ontvangen betaling bestond in door P. uitgegeven aandelen. De vergoedingen die W. en B. hebben ontvangen in ruil voor de prestatie in de vorm van een inbreng in natura aan P. heeft een geconcretiseerde waarde die kan worden uitgedrukt in monetaire eenheden. Volgens de instantie is de door W. en B. in ruil voor de inbreng in natura ontvangen tegenprestatie gelijk aan de (bruto) nominale waarde van de aandelen. Volgens verzoekster moet daarom de maatstaf van heffing van de inbreng in natura worden bepaald op basis van de uitgiftewaarde van de aandelen, verminderd met de waarde van de inbreng in geld in P.
De verwijzende rechter vraagt zich af of de waarde van deze aandelen en tegelijkertijd de maatstaf van heffing moeten worden bepaald op basis van de nominale waarde van de aandelen of de uitgiftewaarde van de aandelen indien de partijen bij de overeenkomst de tegenprestatie op deze wijze hebben vastgesteld.
Prejudiciële vragen:
Moet de door de leverancier ontvangen of te ontvangen betaling als tegenprestatie voor de levering van goederen bedoeld in artikel 73 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1, zoals gewijzigd) worden begrepen als de nominale waarde van de aandelen of als de uitgiftewaarde, indien de partijen hebben bedongen dat de tegenprestatie de uitgiftewaarde van de aandelen zal zijn?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: ORFEY BALGARIA, C-549/11.
Specifiek beleidsterrein: FIN-FISC