C-242/18 UniCredit Leasing
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 05 juni 2018 Schriftelijke opmerkingen: 21 juli 2018 Trefwoorden: btw; Onderwerp: - Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde; Feiten: Op 06.02.2006 sloot de rechtsvoorgangster van verzoekster (BA Creditanstalt Bulus) een financiële leaseovereenkomst met Vizatel als leasingnemer, waarbij de leasinggever zich ertoe verbond een door de leasingnemer aangewezen perceel te verwerven om daarop een gebouw op te richten en het gebouw samen met het perceel ter beschikking te stellen aan de leasingnemer die het gebouw en de grond zal gebruiken. Bij overeenkomst van 06.12.2006 kwamen de contractpartijen overeen de transactie te behandelen als een ‘open end’ lease met de optie tot overdracht van het eigendomsrecht op de activa aan het einde van de looptijd van de overeenkomst. In het cassatieberoep wordt aangevoerd dat de rechter in eerste aanleg in strijd met het materiële recht heeft gehandeld door de vordering tot rectificatie en tot terugbetaling van de op grond van de later opgezegde financiële leaseovereenkomst betaalde btw niet toe te wijzen. Volgens verzoekster heeft de rechter in eerste aanleg geen rekening gehouden met de rechtspraak van het Hof inzake de uitlegging van artikel 90 van de btw-richtlijn, noch met de rechtspraak van de hoogste bestuursrechter betreffende alternatieve methodes voor rectificatie van de berekende btw. De rechter in eerste aanleg heeft in strijd met de verklaringen van de belastingdienst ten onrechte aangenomen dat de vennootschap geen aanspraak kon maken op terugbetaling van de bij de naheffingsaanslag vastgelegde btw, maar enkel recht had op terugbetaling van de btw die was vermeld op de na 01.07.2007 opgestelde facturen. Overweging: Ter zake van de materiële rechtsgrondslag voor genoemde rectificatie verwijst verzoekster naar artikel 90(1) van de btw-richtlijn. Zoals verzoekster aanvoert, bevat het nationale belastingrecht de facto geen bepaling die uitdrukkelijk de rectificatie van bij naheffingsaanslag vastgestelde btw ingeval van annulering, verbreking, ontbinding, gehele of gedeeltelijke niet-betaling, of in geval van prijsvermindering nadat de handeling is verricht, regelt. Of er een grondslag voor de verschillende behandeling van belastingplichtigen met betrekking tot hun aanspraak op rectificatie van de berekende btw in de gevallen van artikel 90(1) van de btw-richtlijn bestaat al naargelang zij de belasting door het opmaken van een factuur hebben vermeld dan wel of de belasting bij een naheffingsaanslag van de voor inkomsten bevoegde instanties werd vastgesteld, is een kwestie van de uitlegging van deze bepaling van de richtlijn. Prejudiciële vragen: 1. Is het op grond van artikel 90, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, ingeval van opzegging van een financiële leaseovereenkomst, toegestaan dat de maatstaf van heffing wordt verlaagd en dat de belasting over de toegevoegde waarde, die bij een definitieve naheffingsaanslag werd vastgesteld op basis van een maatstaf van heffing bestaande uit het totale bedrag van de maandelijkse leasetermijnen voor de gehele looptijd van de overeenkomst, wordt terugbetaald? 2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: op welk van de in artikel 90, lid 1, van de richtlijn genoemde gevallen kan de leasinggever, ingeval van opzegging van een leaseovereenkomst wegens gedeeltelijke nietbetaling van de verschuldigde leasetermijnen, zich ten aanzien van een lidstaat beroepen om te eisen dat de maatstaf van heffing wordt verlaagd naar rato van de verschuldigde termijnen die in het tijdvak vanaf de staking van de betaling ervan tot aan het tijdstip van de opzegging van de overeenkomst echter niet werden betaald, met dien verstande dat de opzegging geen terugwerkende kracht heeft en dit door een clausule in de overeenkomst zelf wordt bevestigd? 3. Mag uit de uitlegging van artikel 90, lid 2, van de btw-richtlijn de conclusie getrokken worden dat in een geval als het onderhavige sprake is van een uitzondering op artikel 90, lid 1, van de btw-richtlijn? 4. Mag op grond van de uitlegging van artikel 90, lid 1, van de btwrichtlijn worden aangenomen dat onder het begrip „verbreking” in deze bepaling ook het geval valt waarin de leasinggever, in het kader van een financiële leaseovereenkomst met uitdrukkelijk overeengekomen eigendomsoverdracht, niet meer de betaling van de leasetermijnen door de leasingnemer kan eisen omdat de leasinggever de leaseovereenkomst wegens niet-nakoming van de overeenkomst door de leasingnemer heeft opgezegd, maar waarin de leasinggever evenwel krachtens de overeenkomst recht heeft op schadevergoeding ten belope van het totale bedrag van de niet-betaalde leasetermijnen die tot aan het einde van de leaseduur opeisbaar worden? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Rusedespred С-138/12; GST – Sarviz C-111/14; Lombard Ingatlan Lízing C-404/16; Almos Agrárkülkereskedelmi C-337/13. Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal