C-243/23 Drebers  

Contentverzamelaar

C-243/23 Drebers  

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    15 juni 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    1 augustus 2023

Trefwoorden: verlengde herzieningstermijn voor investeringsgoederen, onroerende investeringsgoederen, “nieuw gebouw”

Onderwerp: Artikel 12, 187 en 189 van Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

Feiten:

Verweerder is een vennootschap waarin de economische activiteit van het beroep van advocaat wordt uitgeoefend. Zij beschikt sedert meerdere jaren over een onroerend goed dat deels privé en deels voor economische activiteiten wordt gebruikt. In de loop van de jaren 2007 tot 2015 werden aan dat onroerend goed zeer uitgebreide werken in onroerende staat verricht.

Waar de economische activiteit van het beroep van advocaat voordien van de btw was vrijgesteld, werd die vrijstelling met ingang van 1 januari 2014 opgeheven, waardoor verweerder sindsdien als btw-belastingplichtige werd geregistreerd. Verzoeker, de Algemene Administratie van de Bijzondere Belastinginspectie (AABBI), Inspectie Gent 2, heeft een onaangekondigde fiscale controle aangevangen op de maatschappelijke zetel van verweerder. Naar aanleiding van die controle heeft verzoeker geoordeeld dat door verweerder verschillende overtredingen op de btw-wetgeving werden begaan in de periode van 1 januari 2014 tot 30 september 2015. Deze werden, samen met de daaraan door verzoeker verbonden gevolgen opgenomen in een correctieopgave. In het totaal werd in het proces-verbaal btw verschuldigd geacht voor een bedrag van 163.756,24 euro. Ter inning van het verschuldigde bedrag is een dwangbevel uitgevaardigd tegen verweerder. Hiertegen heeft verweerder beroep ingesteld, welke ontvankelijk is verklaard. Tegen dat vonnis heeft verzoeker hoger beroep ingesteld.

Overweging:

De verwijzende rechter merkt op dat op basis van bepalingen uit de Europese richtlijnen is bepaald dat de aftrek van de belasting geheven op bedrijfsmiddelen en diensten die kenmerken hebben die vergelijkbaar zijn met de kenmerken die doorgaans aan bedrijfsmiddelen worden toegeschreven is onderworpen aan herziening gedurende een tijdvak van vijf jaar, maar ten aanzien van de belasting geheven van onroerende bedrijfsmiddelen wordt deze periode op 15 jaar gebracht. Naar Belgisch recht geldt dus dat bij verbouwing van een bestaand gebouw de 15- jarige herzieningstermijn wordt toegepast ter zake van de btw geheven op deze werken indien er, na uitvoering van die werken, sprake is van een 'nieuw gebouw' voor btw-doeleinden. De verwijzende rechter acht de grief van verzoeker gegrond en oordeelt dat de liftkoker en de twee aanbouwen achter het herenhuis niet als „gedeelte van een gebouw” kunnen worden beschouwd. Het gaat niet om autonoom functionerende gedeelten van een bouwwerk dat vast met de grond verbonden is, in de zin dat ze economisch zelfstandig zouden kunnen worden geëxploiteerd.

De herzieningstermijn voor investeringsgoederen bedraagt op grond van de btw-richtlijn in principe 5 jaar. Lidstaten kunnen de herzieningstermijn echter verlengen tot maximaal 20 jaar voor 'onroerende investeringsgoederen'. Verweerder betoogt dat met 'onroerende investeringsgoederen' in communautaire context doorgaans gedoeld wordt op goederen die over een langere duur worden gebruikt en afgeschreven en die een langere economische levensduur hebben. De btw-richtlijn kent aan de nationale lidstaten een zekere beoordelingsbevoegdheid, waaronder de bevoegdheid om te bepalen welke goederen onder het begrip 'investeringsgoed' vallen, en te bepalen welk 'bedrag aan btw bij de herziening in aanmerking moet worden genomen'. Verweerder stelt dat die bevoegdheid niet absoluut is en dat de lidstaten de grenzen van hun beoordelingsvrijheid niet mogen overtreden, wat impliceert dat de lidstaten daarbij de in de btw-richtlijn gebruikte termen eerbiedigen. De verwijzende rechter vindt dat verweerder daarom gevolgd moet worden waar ze stelt dat wordt gedoeld op het neutraliteitsbeginsel als bijzondere uitdrukking van het gelijkheidsbeginsel, op basis waarvan soortgelijke goederen of diensten, die dus met elkaar concurreren, voor de heffing van de btw gelijk moeten worden behandeld en dat een belastingplichtige zich op de btw-richtlijn kan beroepen om zich te verzetten tegen nationale regeling die met de richtlijn en zijn onderliggende beginselen strijdig is.

Verweerder is van oordeel dat, door het begrip 'onroerende investeringsgoederen' zoals gehanteerd in de btw-richtlijn op een dermate strikte wijze om te zetten naar intern recht, door enkel de 15-jarige herzieningstermijn toe te passen voor werken die leiden tot een gebouw dat met toepassing van btw kan worden verkocht, zonder eenzelfde termijn te hanteren voor werken die ertoe leiden dat een gebouw ingevolge die werken, een gelijkaardige economische levensduur heeft als een nieuw gebouw, louter omdat het verbouwde gebouw volgens het oordeel van appellant niet met btw zou kunnen worden verkocht, dit de btw-richtlijn schendt.

Verweerder voert aan dat in de eerste plaats moet worden vastgesteld dat de btw-richtlijn op géén enkele wijze verwijst naar 'nieuwe gebouwen' of uitlegt wat in het kader van de btw-regelgeving moet worden beschouwd als een 'nieuw gebouw' dat met toepassing van btw kan worden overgedragen. Daarentegen doelt de notie 'investeringsgoed' volgens de geïntimeerde onmiskenbaar op goederen die over een langere duur worden gebruikt en in de regel worden afgeschreven. Vervolgens stelt verweerder dat men onder 'onroerende investeringsgoederen', onroerende goederen moet verstaan die een langere economische levensduur hebben dan de standaardherzieningstermijn van 5 jaar. Verweerder betoogt op basis van het beginsel van fiscale neutraliteit dat de economische gebruiksduur van het onroerend goed van belang is en niet zozeer het tijdstip van de eerste ingebruikname ervan. Wanneer gebouwen ingrijpend verbouwd worden, waardoor zij een even lange economische gebruiksduur hebben als nieuwe gebouwen zij als ingevolge de werken tot stand gekomen productiemiddel vergelijkbaar zijn met nieuwe gebouwen en zij eenzelfde btw-behandeling zouden moeten krijgen.

Prejudiciële vragen:

1. Verzetten artikelen 187 en 189 van Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde zich tegen een regeling zoals aan de orde in het hoofdgeding (nl. artikelen 48, §2 en 49 JVBTW samen gelezen met artikel 9 van het KB nr. 3 van 10 december 1969, met betrekking tot de aftrekregeling voor de toepassing van de belasting over de toegevoegde waarde), volgens welke de verlengde herzieningstermijn (van 15 jaar) bij verbouwing van een bestaand gebouw slechts wordt toegepast indien er, na uitvoering van de werken, op basis van de internrechtelijke criteria sprake is van een "nieuw gebouw" in de zin van artikel 12 van voornoemde Richtlijn, terwijl de economische gebruiksduur van een grondig verbouwd gebouw (dat op basis van de internrechtelijke administratieve criteria evenwel niet kwalificeert als een "nieuw gebouw" in de zin van voormeld artikel 12) identiek is aan de economische gebruiksduur van een nieuw gebouw, die aanzienlijk langer is dan de in voormeld artikel 187 bedoelde termijn van vijf jaar, wat onder meer blijkt uit het feit dat de uitgevoerde werken worden afgeschreven over een duurtijd van 33 jaar, wat ook de duurtijd is waarover nieuwe gebouwen worden afgeschreven?

2. Heeft artikel 187 van Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde rechtstreekse werking zodat een belastingplichtige die werken aan een gebouw heeft uitgevoerd, zonder dat die werken ertoe leiden dat het verbouwde gebouw op basis van de internrechtelijke criteria als een "nieuw gebouw" kwalificeert in de zin van artikel 12 van voornoemde Richtlijn, maar waarbij die werken een economische gebruiksduur hebben die identiek is aan de economische gebruiksduur van dergelijke nieuwe gebouwen waarvoor wel een herzieningstermijn van 15 jaar geldt, zich op de toepassing van de herzieningstermijn van 15jaar kan beroepen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: -

Specifiek beleidsterrein: FIN-FISC