C-244/13 Ogieriakhi
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 20 juni 2013 (Concept-) schriftelijke opmerkingen: 6 juli 2013 Schriftelijke opmerkingen: 6 augustus 2013 Trefwoorden: vrij verkeer personen / werknemers; verblijfsstatus derdelander
Onderwerp: - Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, (enz) - Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (Pb L 257, blz. 2);
Laetitia Georges is FRA staatsburger en woont en werkt tussen 1998 en 2004 in IER. Zij huwt in mei 1999 met verzoeker. Tot 2001 blijven zij gescheiden wonen, daarna huren zij gezamenlijk een huis, maar eind 2001 of begin 2002 strandt het huwelijk en gaat Georges met een andere man samenwonen. Verzoeker heeft als echtgenoot van Georges een verblijfsvergunning voor IER gekregen, die in oktober 2000 voor vier jaar is verlengd. Pas bij gelegenheid van de opnieuw noodzakelijke verlenging (september 2004) meldt verzoeker de IERaut dat hij en Georges gescheiden leven. Zijn verlengingsaanvraag wordt afgewezen maar zijn beroep tot nietigverklaring heeft succes omdat de IERaut in hun beslissing niet hebben meegenomen dat Georges nog steeds over een inkomen beschikt. De hernieuwde aanvraag wordt toch geweigerd omdat Georges inmiddels naar FRA is teruggekeerd. Verzoeker betwist deze beslissing niet, eist wel schadevergoeding wegens de vorige beschikking maar krijgt die niet. In september 2007 krijgt hij uitzetting aangezegd. Hij betwist dan alsnog de beschikking van september 2007 maar de IER High Court wijst dat af omdat zijn verblijfsrecht is geëindigd op het moment dat Georges IER heeft verlaten. Dit besluit is hroverwogen na uitspraak in C-162/09 Lassal; verzoeker krijgt dan toch recht op duurzaam verblijf. Verzoeker scheidt vervolgens in januari 2009 van Georges en huwt in juli de Ierse Catherine Madden. Verzoeker start dan alsnog een schadevergoedingsprocedure omdat hij van oordeel is dat IER RL 2004/38 niet correct heeft omgezet. Door de weigering zijn verblijfsstatus te verlengen is hij zijn baan bij de IER post kwijtgeraakt.
De verwijzende IER rechter kan niet met zekerheid vaststellen of verzoeker voldoet aan de voorwaarden van RL 2004/38, met name wat betreft de vraag of verzoeker “een ononderbroken periode van vijf jaar legaal verblijf in het gastland bij de burger van de Unie” heeft opgebouwd. Hij stelt drie vragen aan het HvJEU: Vraag 1: Heeft de echtgenoot van een burger van de Unie, die in het relevante tijdvak zelf geen staatsburger van een lidstaat was, uit het oogpunt van artikel 16, lid 2, van richtlijn 2004/38/EG „gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal in het gastland bij de burger van de Unie gewoond”, wanneer het koppel in mei 1999 is getrouwd, een recht van verblijf in oktober 1999 is verleend en partijen niet later dan begin 2002 zijn overeengekomen om gescheiden te leven en beide echtgenoten tegen eind 2002 met geheel andere partners zijn gaan samenwonen? Vraag 2: Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord en in aanmerking wordt genomen dat de burger van een derde land die krachtens artikel 16, lid 2, na een gedurende vijf jaar ononderbroken verblijf van vóór april 2006 aanspraak maakt op een duurzaam verblijfsrecht, ook moet aantonen dat zijn of haar verblijf voldoet aan onder andere de voorwaarden van artikel 10, lid 3, van verordening (EEG) nr. 1612/68, betekent het feit dat de burger van de Unie tijdens die vermeende periode de gezinswoning heeft verlaten en de burger van het derde land op dat moment is gaan samenwonen met een andere persoon in een nieuwe gezinswoning die niet werd verschaft of waarin niet werd voorzien door de (eerdere) echtgenote die burger van de Unie is, dat de voorwaarden van artikel 10, lid 3, van verordening 1612/68 daardoor niet zijn vervuld? Vraag 3: Indien vraag 1 bevestigend en vraag 2 ontkennend wordt beantwoord, is voor de beoordeling of een lidstaat artikel 16, lid 2, van richtlijn 2004/38/EG onjuist heeft omgezet in nationaal recht of de daarbij gestelde vereisten anderszins onjuist heeft toegepast, het feit dat de nationale rechter waarbij een schadevordering wegens schending van Unierecht aanhangig is, het noodzakelijk achtte om met betrekking tot de materiële vraag over verzoekers duurzaam verblijfsrecht om een prejudiciële beslissing te verzoeken, zelf een element dat door die nationale rechter in aanmerking kan worden genomen bij het vaststellen of het Unierecht kennelijk werd geschonden?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-71/02 Leclere; C-325/09 Dias; C-162/09 Lassal; C-424/10 Ziolkowski Specifiek beleidsterrein: VenJ